Neerlandia. Jaargang 98
(1994)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Nederland in de 19e eeuw
Jacob van Lennep (1802-1868) is nog altijd één van de bekendste Nederlandse schrijvers. Hij was een zeer produktief auteur, die vermaard werd om zijn historische romans, beïnvloed door Scott en Byron. Menigeen zal zich herinneren dat ‘De lotgevallen van Klaasje Zevenster’ en ‘De roos van Dekanna’ op de middelbare school verplichte lectuur vormden. Minder bekend is, dat Van Lennep een dagboek heeft geschreven, waarin hij verslag doet van een voetreis door de Noordelijke Nederlanden (Nederland en België waren toen nog verenigd) in gezelschap van Dirk van Hogendorp. Beiden hadden elkaar als student leren kennen en waren in de ban geraakt van Bilderdijk. De reisbrieven van Van Lennep werden in 1942 volgens het nagelaten manuscript bewerkt door dr. M. Elisabeth Kluit en uitgegeven bij W. de Haan in Utrecht. De volledige titel luidde: ‘Nederland in den goeden ouden tijd zijnde het dagboek van hunne reis te voet, per
| |
[pagina 62]
| |
Lenneps vader was hoogleraar in Amsterdam) gemakkelijk toegang hadden. Groot blijkt steeds weer het standsverschil te zijn. Nog lang is Nederland een conglomeraat gebleven van lokale en regionale samenlevingen, zoals ook uit dit reisdagboek blijkt. Slechts langzaam kwam de staatkundige eenwording van Nederland, die in de Franse tijd een aanvang nam, tot stand. In een studie van H. Knippenberg en B. de Pater wordt zelfs gesproken van ‘een archipel van gebieden en samenlevingen’Ga naar eind(1). | |
ArmoeGroot zijn de contrasten in welvaart tussen de verschillende steden en dorpen, zelfs binnen één provincie. Enkhuizen is één van de voorbeelden van een stad in verval: ‘De stad rondwandelende, vonden wij dezelve in een bedroevend en diep verval. Overal waren de schoonste huizen gesloopt, en die nog bestonden dreigden in te storten of stonden alleen, als treurden zij eenzaam op een kerkhof. Groote grasweiden, waar runddieren, paarden of schapen liepen vertoonden zich daar, waar voorheen trotsche gebouwen stonden: de magazijnen der eens zoo bloeiende Oost Indische Compagnie bestaan niet meer, slechts een huisgezin, dat nog meest te Leyden woont houdt nog koets en paarden, terwijl er in 1800 achttien waren, die zulks doen konden; de kleine visscherij levert weinig meer op; en de groote (haring)-visscherij is bijna geheel vervallen.’ In Staveren is de toestand nog slechter: het is ‘thands een elendig toonbeeld van vervallen grootheid. Het gras groeit er over de straten.’
In Franeker, toen nog universiteitsstad, bezocht Van Lennep uiteraard het beroemde planetarium van Eise Eisinga (1744-1828), een wolkammer die in zeven jaar dit planetarium vervaardigde, waarover Van Lennep met veel bewondering spreekt. Eisinga zelf leidde hem rond. Ook hadden de vrienden gesprekken met de bestuurders van de universiteit. Komisch is Van Lenneps (voor) oordeel over de Friezen: ‘Gehechtheid aan zijne provintie is lofwaardig, maar bij den Fries ontaart zij in stijfhoofdigen lof van al wat Friesch, in onkundige verachting van al wat uitheemsch is. Friesche boter wordt boven Leijdsche, Friesche kaas boven Noordhollandsche, Friesche baai of urnetabak boven Varinas, Friesche chocolaad boven Zeeuwsche gesteld, en al vinden de Friezen zich overreed, zij willen nimmer overtuigd zijn, maar dragen er roem op stiefkoppen te wezen. - Bij de minachting voor het uitheemsche komt de oude vete tegen de Hollanders, die uit de Grafelijke tijden herkomstig is, en de felle jaloezij tegen de Groningers.’ Wapserveen in Drente. Geen geld voor een klokketoren bij de Kerk. Dan maar een klokkestoel. (foto J.v.Hoorn)
Even komisch is de waanwijze uitspraak van de standsbewuste student over de Groningers: ‘De zeden van die onder de inwooners, welke zich op den koophandel toeleggen, welke neering doen of ambachten uitoefenen, zijn over 't algemeen min bedorven dan bij de Friezen. Hun omgang is zelfs niet verwerpelijk: zij zijn gedienstig en bescheiden, zuinig en naarstig; doch bij deze koopmansdeugden heeft de zoo lang met voordeel uitgeoefende en thands gestreng verboden smokkelhandel hun die eerlijkheid, die openhartigheid, die trouw ontnomen, die den waren handelaar moeten kenschetsen. - Op het land vooral heeft men gelegenheid de aanmerkelijke verandering in zeden en geaardheid te beschouwen. Bij de plotselinge vermeerdering van zijn “rijkdom, heeft de landman vergeten dat hem, wilde hij blijven die hij was, de weelde van den stedeling niet voegde: dat niet alle jaren hem even voordeelig zijn konden, en dat niets onbestendiger was dan zijne bezittingen. Hij liet groote schuren en wooningen bouwen, bracht er alle meubelen in welke hij de uitgezochtste verfijning verkiest, liet al wat hij gebruikte, lepels, vorken, kannen en kommen van goud maken, vergat dat hij ook eenmaal knecht geweest was en at niet langer met zijne dienstboden; zond zijne kinderen op een” Fransche kostschool, werd hoovaardig en trotsch ook jegens de eersten van het land, verzuimde zijn werk, en ziet nu, bij de daling der granen te laat zijne dwaasheid...’ Van Lennep geeft een aardige indruk van Frederiksoord en de in 1818 opgerichte Maatschappij van Weldadigheid. De kolonie Frederiksoord werd genoemd naar Prins Frederik, voorzitter der Maatschappij. Later volgden Willemsoord en Wilhelminaoord. Volgens Van Lennep zijn de Drenthenaren bijzonder conservatief, hetgeen wel wat merkwaardig klinkt uit de mond van een conservatieve Bilderdijkbewonderaar. ‘De Drenthenaar bezit alle deugden en gebreken welke onafscheidelijk zijn van zijn eenzaam landlijk leven. - Wanneer men in een gering gehucht eene kleine stulp bewoont, zelve onbemiddeld en onkundig is en tot naburen en medeburgers alleen dezulken heeft: wanneer men niet in de gelegenheid is meer grond te bebouwen dan men voor zijn eigen huisgezin van nooden heeft en er dus weinig of niets overschiet om in grootere plaatsen ter markt te brengen, dan kunnen er tusschen zoodanigen en de inwooners van grootere plaatsen weinige of geene naauwe betrekkingen stand grijpen: dan leeren zij de overtollige dingen niet kennen, welke de stedeling als noodzakelijk beschouwt, dan geven zij zich aan de weelde niet over welke deze najaagt; maar leven stil, eenvoudig, onnozel voort als hunne ouders en voorouders deden; verlangen niet wat zij niet | |
[pagina 63]
| |
kennen, zijn onbezorgd voor het vervolg, en geven weer aan hun nakroost hetzelfde voorbeeld dat zij van hun voorgeslacht ontfangen hebben...’ De twee vrienden bezoeken ook de noordelijke veenkoloniën zoals Oude en Nieuwe Pekela ‘waar alom de welvaart ons tegenlachte’. ‘De Pekel is een lange streek van ongeveer drie uur gaans en is in Oude en Nieuwe onderscheiden. Deze laatste is uitgestrekter en heeft nog veel ongegraven veen: de oude is dichter bebouwd, en de grond genoegzaam ontgonnen. Beide plaatsen te samen bevatten een getal van bijna 7.000 zielen. De menigte aan beide zijden van de hoofdvaart gebouwde huizen, de houtzaag-, pel- en oliemolens, de scheepstimmerwerven, de koophandel, scheepvaart en neering getuigen van den bloei dezer colonie. In 1819 gingen er nog 2000 schepen door het onderste verlaat...’ Gunstig is ook Van Lenneps oordeel over Enschede, een textielstad in opkomst: ‘Hetzelve is groot en heeft bij uitstek fraaie huizen. Overal heerscht bloei en welvaart. Jaarlijks worden er meer dan dertig huizen om Enschede gebouwd, niet door aanzienlijke lieden, maar door arbeiders der fabriek, die voor tien jaren geen twee zesthalven bezaten, doch zij waren werkzaam en eerlijk.’ Maar Enschede was een uitzondering. Ik teken hierbij aan dat Drenthe en Overijssel door de groei van de bevolking, de schrale grond met zijn keuterboeren, wonend in plaggenhutten, een beeld van grote armoede opriepen. Na zijn reis door Overijssel concludeert Van Lennep: ‘De inwooners van Overijssel zijn uit hun aard en door de onderscheidene bronnen van bestaan zeer verschillend: die van de zeesteden hebben den aard der kunstbewooners; die binnenwaarts huizen komen meer met de Drenthenaars overeen, de stedelingen vooral in Zwol, Deventer en Kampen zijn zeer beschaafd en wellevend.’ De stad Utrecht blijkt zich gunstig te ontwikkelen: ‘Utrecht bloeit tegenwoordig meer dan eene andere stad in ons vaderland. De populatie wordt op 35.000 zielenGerestaureerde onderkomens van de voormalige veenarbeiders in de Weerribben. De Weerribben is een natuurgebied in de ‘Kop van Overijssel’. N.W. Overijssel. (foto J.v.Hoorn)
begroot; als voorname redenen dier welvaart beschouwt men den bloei der academie; het groote garnizoen, nog door een paar honderd man lanciers vermeerderd, het militair gerechtshof, de veeartsenijschool enz.’ De reis eindigt in Zeeland, waar de twee studenten Middelburg en andere plaatsen aandoen. | |
TegenstellingenIk kan slechts enkele fragmenten uit dit vaak geestig geschreven reisboek aanhalen. Het geeft niet alleen een indruk van de figuur van de jonge Van Lennep maar tegelijk van het Nederland rond 1823. Waar de industriële revolutie nog moest beginnen en de lokale problemen voor velen van meer betekenis waren dan de nationale. Bovendien bestonden er nog steeds aanzienlijke tegenstellingen tussen de verschillende provincies, niet alleen tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden maar ook tussen de oostelijke provincies en Holland. Er was weliswaar sprake van één koninkrijk, maar niet van één natie. Knippenberg en De Pater wijzen erop dat de meeste vaderlandsliefde was te vinden bij de protestantse burgerij, in kringen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. ‘Deze vereniging veroordeelde regionalisme fel en was in haar pleidooien voor vaderlandsliefde ondubbelzinnig. Als haar voornaamste taak zag ze de opvoeding van het volk tot staatsburgers. Dit vereiste een onderdrukking van lokaal en regionaal besef ten gunste van een nationale oriëntatie...’ Ongetwijfeld heeft de industrialisatie deze ‘nationale oriëntatie’ mede bevorderd. |
|