| |
| |
| |
1793 - Louis Royer - 1993
De Vlaamse beeldhouwer die De Zwijger deed spreken
door K. Middelhoff
Opmerking van twee Belgen op een tentoonstelling van Nederlandse Beeldhouwkunst te Brussel: ‘Hollanders..... beeldhouwers??? Kom nou! Dat is toch niets: ze hebben daar geen zon en geen steen, alors.... wat wil je?!’
P.K. Van Daalen, Nederlandse beeldhouwers in de 19de eeuw
Nederland kende midden vorige eeuw bij het herdenken van het derde eeuwgetij van de 80-jarige oorlog, behoefte aan monumenten, die de herinnering aan die glorietijd vorm konden geven. Maar Nederland had na drie eeuwen zelfstandigheid niet een eigen beeldhouwkunst opgebouwd. Men moest een beroep doen op Vlaanderen en in het bijzonder op de uit Mechelen afkomstige Louis Royer, die onze Vaderlandse Geschiedenis deed herleven in beelden van de Zwijger in Den Haag, De Ruijter in Vlissingen, Rembrandt en Vondel in Amsterdam. Louis Royer werd 19 juni 1793 in Mechelen geboren.
Ondanks allerlei publikaties zijn nog weinig Nederlanders, zowel in Noord als Zuid, zich bewust van het gegeven, dat Hollands ‘Gouden Eeuw’ ondenkbaar is zonder het Vlaamse vóórtij. Het front van Amsterdams Stadhuis op de Dam zou kaal zijn, zonder Quellijns beeldhouwwerk; de Ruijter zou er niet pronkheerlijk bijliggen, zonder Rombout Verhulsts praalgraf; Holland zou zijn blijven steken in rederijkersrijmen, zonder de Sinjorenzoon Joost van den Vondel.
Noord-Nederlanders verfraaiden slechts de rijke burgermanshuizen aan de Amsterdamse grachten en langs de Vecht: stucwerk aan plafonds, gesculpteerde ornamenten aan het orgelfront in de grote kerken.
Louis Royer, geschilderd door Charles van Beveren
Daar bleef het bij. Ondanks protesten had alleen Erasmus zijn standbeeld, vervaardigd door Hendrick de Keyser, 1622.
Er was een koning Lodewijk-Napoleon nodig om in de vier jaren dat hij de baas was, 1806-1810, de beeldhouwkunst te stimuleren in een land waar deze kunst zich veelal beperkte tot smakelijke speculaaspoppen.
Toen Willem I koning werd van de totale Nederlanden, zette hij Napoleons visie voort. Stuurde Louis-Napoléon potentiele beeldhouwers naar Parijs, Willem I naar (het toen classicistische) Rome. Hij zette de door David Teniers eens in Antwerpen begonnen kunstschool om in een ‘Koninklijke Academie’, Amsterdam behield zijn stadstekenschool. Of de resultaten van de studenten bevredigend waren? In 1829 werd op zijn verzoek een rapport opgesteld, waarin geschreven werd, dat het verlenen van studiebeurzen tot gevolg had, dat ‘matige talenten te veel kansen kregen’. De kunstkenner Alberdingk Thijm meende dat de beeldhouwkunst de ‘assepoester was, die in de koude akademiezalen de professoren gezelschap moest houden.’
| |
| |
| |
Jacob Cats
Begin 19e eeuw groeide in Nederland een vorm van nationaal bewustzijn. De eerste die daar beeldhouwkundig van profiteerde was Jacob Cats. Hij kreeg in Brouwershaven zijn standbeeld, vervaardigd in 1829 door Phillipe Parmentier uit Gent. Hij was niet de enige Vlaming die aan onze nationale ‘verbeelding’ tegemoet zou komen.
Met name Mechelen was het centrum waar de Noord-Nederlandse behoefte aan standbeelden bevredigd kon worden. De ‘Maanblusser’ Jan-Lodewijk Van Geel had in Waterloo de leeuw laten brullen richting Frankrijk, Willem I liet zichzelf en zijn familie door hem in marmer portretteren; de gebroeders Geefs uit Antwerpen gingen - gesteund door Willem II - aan de slag, ook nadat de scheiding tussen Noord en Zuid een triest feit was geworden.
De belangrijkste Vlaamse beeldhouwer voor het Noorden was de in Mechelen geboren Louis Royer. De Noord-Nederlandse 19e eeuwse heldenverering is ondenkbaar zonder hem. Letten we op het jaartal, dan is het opvallend dat deze Brabander uit het Zuiden, van koning Willem I drie jaar na de opstand in Brussel, 1830, de opdracht kreeg voor een portretbuste van de toenmalige koningin Wilhelmina.
Royer moet zich al spoedig gevestigd hebben in het Noorden. Truitje Bosboom-Toussaint reisde eens van Alkmaar ‘tot Haarlem, een reis die altijd vervelend was, en toen zoo kort duurde’. Ze bleek achteraf in de diligence gezeten te hebben naast Royer. Een onderhoudend type mens dus, deze Louis.
Het geval wilde, dat een zeker weesmeisje, Wilhelmina Kerst, door de familie Royer was aangenomen en opgevoed. Laat nu uitgerekend zij de echtgenote worden van Josef Alberdingk Thijm, de man die in het Noorden de Kunsten een eigen impuls zou geven. Thijm en Royer werd een artistiek Groot-Nederlands duo. Daar kwam nog bij dat architect Pierre Cuypers aan de Thijms verwant raakte. Dit artistieke trio zou lange tijd bepalend zijn voor de beeldhouwkunst in het Noorden. Louis Royer voor de Thijms, de ‘missing link’ tussen Noord en Zuid.
Willem de Zwijger op het Plein in Den Haag (foto J. van Hoorn)
| |
De Zwijger
Het bekendste standbeeld dat Louis Royer voor Nederland vervaardigde (1848) was dat van niemand minder dan Willem van Oranje, de Zwijger. Het staat op het Plein in Den Haag. Wie dit beeld goed bekijkt, ziet Vader Willem staan in wambuis en in een
| |
| |
soort ‘Spaanse’ pofbroek, nu eenmaal de dracht van de in het Zuiden toen opgerichte standbeelden van des Zwijgers tijdgenoten. Da Costa bij de onthulling op Het Plein: ‘De meester liet De Zwijger spreken’. Deze wat pensieve Willem was tenminste in de ogen van tijdgenoten een beeld dat recht deed aan de Vader des Vaderlands; het even ervóór ontworpen beeld van Willem te paard, van de Fransman A.E. Denieuwekercke (vóór paleis Noordeinde) werd toen veel te zwierig bevonden voor zo'n ernstig man als De Zwijger! Boze tongen beweerden overigens dat dit beeld oorspronkelijk bedoeld was voor de Franse Koning Henri IV....
| |
De Ruyter
Detail van het beeld van De Ruyter in Vlissingen
Een andere nationale figuur die door Royer verbeeld werd, was Michiel Adriaanszn De Ruyter, in Vlissingen. Die verbeelding paste geheel in de sfeer van ‘ferme jongens, stoere knapen’ waarmee men in Nederland de Jan Saliegeest wilde overstijgen. In 1840, op 29 april (sterfdag van De Ruijter) werd de eerste steen gelegd voor de sokkel; op 25 augustus van het jaar daarop werd het beeld onthuld, met veel feestelijkheid. Aanvankelijk keek Bestevaer de stad in; in 1894 werd de gietijzeren zeeheld zeewaarts gedraaid. Royers schepping werd alom geprezen vanwege zijn treffende gelijkenis.
| |
Het afdak van Thijm
Josef Alberdingk Thijm meende dat het plaatsen van een standbeeld zo maar bloot in de open lucht ons niet paste. In 1858 schreef hij: ‘De wind en de regen, die zo overvloedig zijn in dit land, moesten teweegbrengen, dat men nooit gedenkbeelden zonder bedekking, zonder overhuiving liet. Het bewijst weinig eerbied voor den persoon, die men zegt te willen huldigen - zijn beeld daar eenzaam en onopgemerkt, nacht en dag in wind en weer te laten staan. De waarheid die in deze opmerking gelegen is, heeft bij alle andere volkeren en vooral in de Middeleeuwen geleid tot het erkennen van een zinnebeeld van verering, van liefde in den baldakijn, de tent, het tabernakel, de kapel, waarmee men verhevene personen omgaf. Deze zou ook aanleiding geven om het beeld in nadere betrekking te brengen met de huizen daar rondom, en zou er den wandelaar met meer genoegen doen verwijlen’.
| |
Rembrandt van Rijn
In mei 1852 was er drie dagen feest in Amsterdam vanwege de onthulling van het beeld voor en van schilder Rembrandt. Het feit, dat Amsterdam zijn schilder ging eren, hing direct samen met het feit, dat in 1840 Pieter Paul Rubens zijn plaats mocht innemen op de Groenplaats van Antwerpen, gemodelleerd door Josef Geefs. Precies één jaar na die onthulling kreeg Louis Royer opdracht een standbeeld van Rembrandt te ontwerpen. Zijn ontwerpen werden kritisch bekeken. In 1847 was de definitieve vorm gevonden, maar omdat door de revolutie in Europa (1848) de tijden economisch onzeker waren geworden, bleek er geen geld genoeg voor een bronzen Rembrandt. Rembrandt kwam er dus te staan als een gietijzeren Hein. Dat bij de onthulling aan Rembrandt van Rijn de voornamen
‘Pieter-Paul’ gegeven werden, duidt er op dat de voornaam Rembrandt pas zijn bekendheid kreeg nà de onthulling van het beeld, aanvankelijk op de Kaasmarkt en eerst in 1875 op de Botermarkt, die sindsdien Rembrandtsplein ging heten. Niemand minder dan Jan Veth prees Royer omdat ‘in zijn beeld een zekere grandeur onmiskenbaar is’.
| |
Laurens Janszoon Coster
Met zo'n schouderklopje bleef Louis Royer aan het werk. Haarlem had behoefte zijn grote man te eren: Laurens Janszoon Coster.
| |
| |
Ook daar lag de wortel van het eergevoel in het buitenland. In 1840 kreeg Costers concurrent Gutenberg in Duitsland zijn standbeeld. Dat prikkelde de gegoede burgers van de Spaarnestad. Royer ontwierp een man die in zijn verbeelding niet veel verder kwam dan de letter ‘A’, die hij triomfantelijk omhoog hield, als waren de Haarlemmers blijven steken in een voortijdig Sesamstraatprogramma. Het boek waarin de ‘A’ gedrukt moest worden, drukte Coster koesterend tegen de borst. Was Rembrandt in ijzer gegoten, Coster werd in brons neergezet. Prins Hendrik onthulde het beeld op 15 juli 1856. Vierhonderd typografen vulden bij die plechtigheid een podium dat helaas op het moment suprême instortte. De heren dachten te mogen aanzitten aan het feestdiner, doch toen bleek dat dit voor een eenvoudige typograaf niet was klaar gezet, verlieten zij opstandig de stad. Loutje, zoals Haarlem Coster kent, is overigens nog al eens verhuisd; eerst sinds 1966 staat hij in de schaduw van de oude Baaf.
Laurens Janszoon Coster op de markt in Haarlem (detail)
| |
Joost van den Vondel
Onze nationale dichter heeft het lang zonder levensteken moeten stellen. Toen de Nederlanden weer één waren (1815-1830), werd het initiatief genomen voor een standbeeld; de dichter moest ‘ten voeten uit, ter hoogte van drie Voeten Rijnlands’ ten voorbeeld staan. Of 1830 de Sinjorenzoon Vondel parten heeft gespeeld is de vraag, maar eerst in 1867 werd het initiatief van 1818 verwezenlijkt. De opdracht kon naar niemand anders gaan dan naar de toen bijna 75-jarige Louis Royer. Daar stond hij dan, de dichter, in het ‘Rij- en Wandelpark’ van Amsterdam, vanaf toen ‘Vondelspark’ genaamd. Zoals het Antwerpse Rubensbeeld de vraag had opgeroepen naar een Rembrandtbeeld, zo verging het ook Vondel. Rotterdam kreeg in 1860 zijn Tollens-beeld, terecht voelde Amsterdam de schande, dat het nog geen beeld had ter ere van zijn Vondel. Koning Willem III kwam met geld over de brug, de koning der Belgen zal de Vlamingen een plezier hebben willen doen (1500 Bfr) èn Keizer Napoleon III, deze zal gevallen zijn voor een briefje van zijn grote vriendin, onze Koningin Sophie.
Daar zit hij dan, dichter Joost ‘als door de Dichtkunst aangeblazen;’ Royer moet de dichter getroffen hebben op het moment waarop Vondel ‘ontvonkt op het oogenblik dat hij den stroom zijner gedachten in de heerlijkste versen uitboezemt’. ‘De man van de beitel trad de man van de ganzeveder ter zijde’. In 1982 werd zijn hoofd er af geslagen; ‘Hop, hop, hop, Joost van den Vondel, zonder kop’. De vandalen van onze tijd zullen niet hebben beseft dat dit volksrijmpje ruim een eeuw eerder gezongen was. De inhuldiging van het Vondelbeeld ging n.l. gepaard met een feeststoet die optrok van de Nieuwe Kerk naar het (a.s.) Vondelpark. In die stoet een praalwagen met ‘De Faam’. Laat deze gipsen dame onderweg haar hoofd hebben verloren aan een al te uitwaaierende iepentak. Kende het volk het onderscheid tussen Vondel en de Faam....
| |
Naatje op de Dam
Het meest merkwaardige beeld dat Royer aan ons land geschonken heeft is dat van ‘De Eendracht’, tot op de huidige dag bekend als Naatje van de Dam.
Vijfentwintig jaar na de in Noorderogen zo succesvolle ‘Tiendaagse Veldtocht’, in 1856 dus, wilden de oud-strijders nog eenmaal de aandacht vragen van de natie. Er moest een beeld komen dat de herinnering levend zou houden. Dat uitgerekend een Belg dat Beeld zou ontwerpen, illustreert de beeldhouwkundige armoede van een eerder boekhoudkundige natie. Tot ergernis van Thijm tekende Louis Royer de Nederlandse Maagd; de uitvoering van het beeldhouwwerk liet hij over aan de Sinjoor Rousseau. Deze moet voor het probleem een ‘Belgische oplossing’ hebben gevonden. Rousseau zocht een steensoort uit, dat er toe leidde, dat bij de eerste de beste vorstperiode Juffrouw Eendracht een oor verloor, daarna haar neus enz. Het hoofd zelfs moest via een pin op de slanke romp worden verstevigd. ‘Rust-roest’ nu eenmaal en dus werd - met het excuus van de Elektrieke Tram - Naatje gesloopt; gelet op de Noord-Zuidverhouding, maar goed ook!
In 1868 is Royer gestorven. Hij had zijn bijdragen geleverd voor de beleving van het nationaal bewustzijn van de Noord-Nederlandse Natie. Werd hij gewaardeerd? Carel Vosmaer zei het in de Nederlandsche Spectator keurig netjes: ‘Hulde dwingen zijn werken ons meestal af, warme geestdrift en ontroering boezemen zij ons echter in mindere mate in. Was het omdat hij de grenzen van zijne kunst schroomde te overschrijden of ten gevolge van eene meer kalme dan vurig gevoelende kunstnaarsnatuur; zeker is, dat hij doorgaands in zijn werk een zekere terughouding, eene zekere kalmte
| |
| |
bezit’. Thijms zoon, Lodewijk van Deyssel, betitelde de huisvriend van de Thijms wat directer: ‘een ouderwets genoegelijk artiest met degelijke stropdas om de hals. Hij beminde zijn muze, 'tzij in haar négligé-gewaad van klei, 'tzij in haar staatsiegewaad van albast of marmer. Om geld gaf hij niet, Mevrouw Royer bepaalde de prijs van elk beeld’. Deze laatste leefde nog lang en gelukkig voort in het Gooi, waar zij menig Vlaams kunstenaar inleidde in het Noord-nederlandse kunstleven.
Vele Vlamingen zouden na Royer ons nog beeldhouwwerk leveren. De uit Leuven afkomstige F. Vermeylen boetseerde vrijwel al het beeldhouwwerk dat de gevel van het Amsterdamse Rijksmuseum siert. Joseph Geefs uit Antwerpen plaatste het beeld van Gijsbert Karel van Hogendorp in Rotterdam (omdat hij de laagste inschrijver was?). Eugène Lacomblé uit Brussel kreeg opdracht van de kunstminnende Koningin Sophie (die zelf beeldhouwlessen had gekregen van Louis Royer) en gaf in Rijswijk Tollens een grafmonument. Toon Dupuis uit Antwerpen schonk Breda het Ruiterstandbeeld van Stadhouder-koning Willem III en verbeeldde Dordts grote zonen, de Gebroeders de Witt. De West-Vlaming Albert Termote zou zijn sporen achterlaten in Nijmegen (Karel de Grote) en in Utrecht, Sint Willibrord op weg naar de Dom, gezeten op een levensecht ‘Belgische’ knol!
Er was een tweede wereldoorlog nodig om de beeldhouwkunst in Nederland een nationale dimensie te geven. De verzetsbeelden missen gelukkig elk opgeschroefd nationalisme; in dat perspectief gezien, misschien maar gelukkig dat het Noorden zèlf in de 19e eeuw geen eigen traditie kende...
Ter gelegenheid van de manifestatie ‘Beelden in Nederland 1994’ krijgt Louis Royers ruime aandacht.
Het Vlaams Cultureel Centrum VCC te Amsterdam houdt op 28 oktober 1994 een symposium over deze beeldhouwer.
In het VCC kan van 17 september t/m 27 november 1994 een fototentoonstelling worden bezocht van alle beeldhouwwerken die Royers in Nederland op pleinen en straten heeft ‘neergezet’.
In dezelfde periode besteedt Museum ‘De Amstelkring’ (Ons' Lieve Heer op Solder) eveneens ruime aandacht aan zijn werk. In de loop van dit jaar verschijnt een publicatie over Royers van o.m. drs. E. Langendijk. |
|