S.W. Couwenberg
In opdracht van de tijd
Het moge een jaar geleden zijn dat het boekje van Couwenberg werd uitgegeven, het is de moeite waard om er alsnog de aandacht op te vestigen.
Ten eerste: Niet alle wetenschappers beschikken over de gave om werkelijk goed te kunnen schrijven, Historici als Huizenga, Geyl, Rogier, om enkele te noemen, waren met schrijverstalent begenadigd. Soms lieten vakgenoten zich daarover wat misprijzend uit; hun publikaties zouden populair en niet wetenschappelijk genoeg zijn. Het zegt meer over de laatsten dan over de eersten. Gelukkig zijn er ook in onze tijd talentvolle schrijvers onder de wetenschappers die zich door die kritiek van collega's niet van hun stuk laten brengen. Met hun gevoel voor taal in het algemeen, voor woordkeuze, taalbeheersing, gepaard aan een beeldende schrijftrant, weten zij de lezers buiten hun vakgebied voor de meest ingewikkelde problemen te interesseren. Eenvoudig omdat zij begrijpelijk schrijven. Zonder ook maar iets af te doen aan de wetenschappelijke opzet en aan de diepgang van de beschrijving van het door hen gekozen onderwerp. Daarom zijn de boeken, essays en artikelen van dié wetenschappers zo boeiend om te lezen. In opdracht van de tijd is daarvan een voorbeeld. Want Couwenberg verstaat de kunst om goed te schrijven. Het is niet alleen een talent. Het is ook een ambacht. Het ambachtelijke heeft Couwenberg, na zijn studietijd, als journalist geleerd, evenals Geyl.
Ten tweede: Als ondertitel koos de schrijver: Terugblik op 40 jaar intellectueel en maatschappelijk engagement. Dergelijke schrifturen hebben een blijvende waarde. Omdat latere generaties zich een beeld kunnen vormen van een vroegere tijdgeest; weliswaar een ietwat mystiek begrip, in de vorige eeuw uit Duitsland overgewaaid als een uitvloeisel van een toentertijd idealistisch getinte cultuurgeschiedenis. Niettemin heeft men er een voorstelling van wat onder de tijdgeest wordt verstaan. Zo heeft ook altijd het boek waarom ik zo denk (1946) van de journalist, dichter, essayst, literatuurhistoricus en hoogleraar in de Nederlandse en algemene letterkunde Anton van Duinkerken (ps. van prof. W.J.M.A. Asselbergs) zijn betekenis. Tenslotte heeft het boekje didactische verdiensten, want de inhoud verschaft de lezer verrijking van zijn kennis en verdieping van inzicht in de eigentijdse maatschappelijke en in het bijzonder van de politieke vraagstukken. Dr. Couwenberg is sinds oktober van het afgelopen jaar emeritus hoogleraar staats- en bestuursrecht. Hij doceerde aan de Erasmusuniversiteit te Rotterdam en is sedert jaar en dag hoofdredacteur van het door hem opgerichte tijdschrift Civis Mundi. De tekst was aanvankelijk bestemd voor de rede ter gelegenheid van zijn uittreden met als slot een beschouwing over een nieuwe conceptie van staatsrecht en staatsrechtbeoefening. Alles tezamen, meende Couwenberg, was te lang. Voor de afscheidsplechtigheid benutte hij het genoemde slotthema, dat in het boekje niet opgenomen is. Gelet op de bedoeling van de uitgave, het bereiken van een breder publiek, was dit een logische keuze.
De schrijver gaat bij de schildering van de onderwerpen uit van een eeuwenoude mensbeschouwing en karakteristiek van de samenleving. De mens zelf, het menselijk leven, de maatschappij, het historisch proces en zo men wil ook de tijdgeest zijn vaten vol contradicties. Doch er bestaat een cohesie die tegenstellingen en tegenstrijdigheden in balans houdt. Daarom waarschuwt hij voor ideologische bevangenheid van welke aard ook. Een voorbeeld van het laatste is het niet alledaagse verloop van de totstandkoming van zijn dissertatie in 1953 over de verhouding overheidparticulier initiatief waarmee hij zijn rechtenstudie in Nijmegen wilde afsluiten. Hoewel zijn promotor het proefschrift goedkeurde, tekende een andere hoogleraar bezwaren aan, omdat de promovendus weigerde een subsidiariteitsbeginsel als specifiek katholiek uit te leggen. Thans, vier decennia later, wordt het standpunt van Couwenberg aanvaard. Kortom, de promovendus hield voet bij stuk en promoveerde achteraf in Leiden.
Hij waarschuwt tevens voor verwarring in de terminologie en voor het bewust toespitsen van tegenstellingen. Hij rekent af met taboes, zoals men soms zelfs in wetenschappelijke kringen vermijdt zich over bepaalde vragen uit te spreken. Couwenberg strijdt voor een open gedachtenwisseling. Een rechtgeaard wetenschapper is een onafhankelijke geest, al weet hij dat de mens een product is van zijn tijd en van de samenleving waartoe hij behoort. Verzaakt hij zijn onafhankelijkheid, dan verzaakt hij zijn roeping. De prijs die hij daarvoor moet betalen is vaak dat hij de ganse gevestigde orde over zich heen krijgt. Daarvoor behoeft hij nog geen Galilei te zijn. Zo erg is het met Couwenberg echter niet. Toch wordt (werd) hij meer dan eens onhoffelijk bekritiseerd, omdat argumenten achterwege blijven en louter op de man wordt gespeeld. Men plakt hem etiketten op. Ik noem twee voorbeelden. Zijn criticasters bestempelen hem als een aartsconservatief vanwege zijn bewering dat de secularisatie van het Christendom in feite een osmoseproces is door de vermenging met marxistische ideeën. Dan weer wordt hij voor racist uitgemaakt wanneer hij over de toeloop van immigranten zegt dat Nederland vol is. Dat hij zich de laatste jaren niet openlijk uitspreekt voor een bepaalde politieke partij is waarschijnlijk de oorzaak van de kritiek.
In Nederland bestaat onder velen de stilzwijgende opvatting dat men ‘ergens bij moet horen’. Vooral in politiek opzicht.
Het geven van een wetenschappelijk oordeel over de inhoud ligt buiten mijn bevoegdheden. Daarvoor moet men zijn bij de sociale wetenschappers met hun geabstraheerde kennis. Journalisten bedrijven geen wetenschap.
De zeven hoofdstukjes schetsen het patroon waarop de tekst is geborduurd. Na de inleiding zijn de onderwerpen o.a.: verzuiling, erkenning van het subsidiariteitsprincipe als EG-beginsel, de strijd over politieke indeling (bv doorbraak versus verzuiling, het linksrechts schema en het verval daarvan), het actuele thema staatskundige vernieuwing, het Oost-