Dubbelportret (IX)
Duinen
Een bijzonder natuurgebied, dat Nederland met Vlaanderen verbindt, vormt de duinen. Helaas worden de unieke flora en fauna van deze duinen bedreigd door uitdroging, luchtvervuiling en verzuring. Reeds is een aantal plantensoorten verdwenen. Vele dichters en schilders werden geïnspireerd door de geheel eigen schoonheid van het duinlandschap met zijn kleurrijke flora. Twee van deze dichters laten wij hier aan het woord. De in 1906 in Oostende geboren dichter Karel Jonckheere heeft zich zowel in Vlaanderen als in Nederland bekendheid verworven, o.m. door zijn optreden indertijd in een Nederlands televisie-forum. Herinneringen aan het ouderlijk huis vormden de kern van de bundel ‘Spiegel der zee’ (1946). Naast de verzamelbundel ‘Vloedlijn’ (1948) verschenen o.m. ‘De hondenwacht’ (1951) en ‘Van zee tot schelp’ (1956), lyrische gedichten over liefde, lijden en dood. Jonckheere schrijft heldere, eenvoudige poëzie, die elke lezer aanspreekt. Ook verschenen van zijn hand reisbeschrijvingen.
De Nederlandse dichter Jan Campert (1902-1943) is vooral bekend geworden door het tijdens de oorlog verschenen verzetsgedicht ‘De achttien dooden’. Hij stierf in het concentratiekamp Neuengamme. Uit zijn romantische poëzie spreekt een sterk besef van het menselijk tekort. Van zijn hand verschenen o.m. de bundels ‘Verwilderd landschap’ (1936) en tijdens de oorlog ‘Huis en herberg’ (1941) en ‘Sonnetten voor Cynara’ (1942). Een naoorlogse bloemlezing uit zijn werk kreeg tot titel ‘Wie weet slaag ik in de dood’, verzorgd door zijn zoon Remco Campert. Het romantisch karakter van zijn oeuvre spreekt ook uit het hier gekozen gedicht.
Peter KRUG
Aankomst in het duin
Wie veertig jaar wordt zal zichzelven kennen
of anders is het beter dat hij sterft;
de geest begint zich weer aan 't vlees te wennen,
en dit wordt moe, het schone bloed bederft.
Doch wie zijn bron weet en haar verder vloeien,
haar dieper graven aan zijn zomen meet,
kan bochten maken en het lis zien bloeien,
of eenzaam worden om een kievitskreet.
Hij telt de sterren, die zijn loop bestieren,
herkent zijn bomen aan hun schaduwval,
hij trekt zijn grens voor mensen en voor dieren,
ziet in de wolken waar hij einden zal.
Geboren uit wat aarde en wat regen,
gebonden door zijn oevers en zijn lot,
kent hij de perken van zijn vrij bewegen
tot ginds aan zee: zijn Moeder en zijn God.
Hier in dit duin bij spar en populieren,
in 't lage huis met vrouw en hond en boek,
wil ik tevreden zijn met simpele manieren
en zien wie 'k ben, het laatste wat ik zoek.
Ik voer de zeeën door tot in de tropen,
verlangde een kind, maar deze droom verzwond,
voor elke geestdrift stond ik dronken open,
tot ik ontwaakte en slechts wat schimmen vond.
Ik heb in God geloofd en veel gebeden,
benijd de vrienden niet, die bang of vroom
hun kleine zonden tot nog toe beleden
en lach zelfs niet, ik dood geen enkele droom.
De stad ben ik ontvlucht, haar eer, haar schanden,
haar vrouwen, die van dons en geuren zijn
met zachte ‘erinnering voor hart en handen
maar van U scheiden kunnen zonder pijn.
ik meen niet dat men ginder meer kan weten
dan wat men eenzaam uit zichzelven kent,
tenzij hoe men zijn moeder moet vergeten
en zeer beleefd de dwazen wandlen zendt.
Wat ik bewaar, zal ik nog lang bewaren,
de doden met de vrienden en wat vree.
Hier is het goed want Herfst met late blaren
en achter 't nachtelijk duin mijn oude zee.
(Uit: Spiegel der zee, Uitg. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1947)
Sonnetten van Cynara (III)
Steden der wereld, menigten, al wat ik zag:
lentlijk Parijs, een avond langs de Seine-boorden
of het droefgeestig roepen dat ik dikwijls hoorde
langs d'Amsterdamsche grachten op een regendag -
het spoelt als water weg, het breekt als spinnerag.
Niets kan er zijn wat 't hart ooit heftiger bekoorde
in mijn herinnering dan de zoo ongestoorde
en warme rust in een klein dorp op dezen dag.
Hier in dit onverganklijk land een wilde tuin,
waar duindoorn en de hooge vlieren wassen,
uitzicht op glooiend vroon en op 't begroeide duin
en wat daar tiert aan landlijke gewassen,
en daarin ademend naast mij zoo rank en bruin
de lieflijkste die sluimert in de grassen.
(Uit: Wie weet slaag ik in de dood. Uitg. Bert Bakker Daamen, Den Haag, 1962).
Duinen bij Renesse Houtsnede van Han Krug