[Nummer 1]
Wel beschouwd
Nationale identiteit en nationalisme
De laatste jaren is er een snel groeiende belangstelling voor het vraagstuk van culturele, i.h.b. nationale identiteit, lange tijd beschouwd als een gepasseerd station. Alleen al in november vorig jaar werd er een drietal bijeenkomsten aan gewijd. Het Thijmgenootschap - een vereniging van katholieke intellectuelen - besprak dit vraagstuk op zijn jaarvergadering van 7 november 1992. Een week later, op 15 november, was dit vraagstuk, toegespitst op de vraag of de Nederlandse cultuur teloor dreigt te gaan, onderwerp van een publiek debat in De Salon Utrecht, een gesprekskring, uitgaande van de Universiteit en de gemeente Utrecht. En weer enkele dagen later, van 18 tot en met 20 november, vierde de Universiteit van Amsterdam haar 360-jarig bestaan met een lustrumcongres over: Cultuur in Europa, verscheidenheid in de verdrukking? En in navolging van het rapport ‘Internationale Culturele Samenwerking’ van het Algemeen-Nederlands Verbond ANV (najaar 1989) verscheen in oktober jl. het rapport ‘Eenheid in veelvoud’ van de Europese Beweging in Nederland.
Ik beperk mij hier tot enkele kanttekeningen bij de eerste twee bijeenkomsten. Op de jaarvergadering van het Thijmgenootschap verdedigde de socioloog prof. dr.J.M.M. de Valk de stelling dat de nationale groep thans een grotere rol speelt dan vroeger. Dit was een verrassende stellingname, omdat sociologen geruime tijd veelal juist het tegendeel beweerd hebben. Etniciteit als basis van groepsvorming, zo stelde men, is tot afsterven gedoemd in een moderne cultuur, die steeds meer een internationaal karakter krijgt. Toen ik begin jaren tachtig in het minderhedendebat de vraag aan de orde stelde, hoe onze nationale identiteit zich verhoudt tot de groeiende multietnische dimensie van onze samenleving, werd dat als een racistische vraagstelling gebrandmerkt. Nationale identiteit, zo meende men toen, heeft een racistische connotatie.
Aan die kritische opstelling herinnerde ook de wijze waarop het publiek debat in De Salon Utrecht werd geïntroduceerd: ‘Lange tijd is de komst van een vaderlandloze cultuur als een voldongen feit beschouwd. Nederland zou opgaan in een groter geheel. Het bewaken en bewaren van de couleur locale werd als een achterhoedegevecht aangemerkt. Inmiddels begint Nederland terug te komen van deze flirt met nationale zelfopheffing.’
Hoe komt het dat men op deze flirt terugkomt? Dit is niet moeilijk te verklaren. We hebben allemaal behoefte aan een zekere geborgenheid. We willen ons ergens op de wereld thuis voelen. Die geborgenheid, dit thuisgevoel werd eeuwenlang bevredigd in traditionele groepsverbanden zoals familie, buurt, dorp, stads- of streekgemeenschap, parochie of kerkelijke gemeente, terwijl in ons land ook de levensbeschouwelijke zuil waarin men opgroeide, lange tijd die behoefte mede bevredigd heeft. Al die verbanden zijn in de tweede helft dezer eeuw in verval geraakt. Vandaar dat mensen die geborgenheid nu vooral zoeken in het nationale groepsverband en vandaar dat dit groepsverband nu een grotere rol speelt dan vroeger.
Het huidige proces van internationalisering is een consequentie van het alles doordringende rationaliseringsproces dat met de modernisering van onze samenleving en cultuur op gang is gekomen. Daaraan was lange tijd de verwachting gekoppeld dat allerlei irrationele factoren als religiositeit, etniciteit e.d. tot afsterven gedoemd waren. Maar dit blijkt een grandioze vergissing te zijn. Irrationele factoren laten zich niet zomaar straffeloos verdringen. Geheel tegen de verwachting in van de aanhangers der moderniseringsthese zien we in onze tijd een opmerkelijke herleving van religiositeit - niet in het minst in buitenkerkelijke kringen - en van etniciteit. De Vlaamse socialistisch-gezinde rechtsfilosoof K. Raes consta-