Neerlandia. Jaargang 95
(1991)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |||||||||||||
Het voortbestaan van een taal is geen zaak van regering of studeerkamer, maar dit wordt op straat uitgemaakt
| |||||||||||||
Taal en nationaal bewustzijnTaal en nationaal bewustzijn worden vaak met elkaar in verband gebracht. Taal zou dan niet alleen instrument zijn binnen een bepaalde gemeenschap, maar tevens fungeren als vlag van die gemeenschap. Die gemeenschap zou zich dan naar binnen en naar buiten manifesteren door die taal. Weinrech beschouwt taaltrouw dan ook als het symbool van groepsintegriteitGa naar voetnoot(1). Deze stelling mag in haar algemeenheid veel waarheid bevatten, maar dan mogen begrippen als natie en nationaliteit niet zonder meer worden vereenzelvigd met taalgemeenschap. Wie zich Fries voelt in hart en nieren, hoeft geen woord Fries machtig te zijn en wie ijvert voor eentalige Friese plaatsnaamborden, kan heel goed trots zijn op zijn Nederlandse nationaliteit. ‘Het verdriet van België’ - ongetwijfeld een nationaal gegeven - wordt gecultiveerd door telkens weer achter Nederlandse en Franse taalvlaggen tegen elkaar ten strijde te trekken. Onnodig te zeggen dat het sterk ontwikkelde nationaliteitsgevoel van de Zwitsers niet tot uiting komt in een gemeenschappelijke taal. Een deel van hen heeft met de Oostenrijkers en de bewoners van de beide Duitslanden dezelfde Hoogduitse standaardtaal, die dan ook moeilijk kan fungeren als nationaal symbool. Om aan die behoefte toch te voldoen, zullen Zwitsers en Oostenrijkers, ongeacht hun sociale positie, althans in het spreken, het Hoogduits bijkleuren met Zwitserse en Oostenrijkse kenmerken. Als Nietzsche het begrip ‘natie’ dan ook definieert als ‘een groep mensen die één taal spreekt’, corrigeert hij dat onmiddellijk door eraan toe te voegen ‘en dezelfde kranten leest’.
Terugkerend naar Nederland lijkt het mij redelijk met SchamaGa naar voetnoot(2) te veronderstellen dat ‘een door de taal gevormd gevoel van verbondenheid het gevolg en niet de oorzaak van de onafhankelijkheidsstrijd was’. De | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
inzet van die strijd was, op de keper beschouwd, individuele vrijheid in de ruimste zin van het woord. Nederlanders zijn individualisten bij uitstek. Van saamhorigheid blijkt menigmaal pas sprake te zijn, als de individuele vrijheid in het gedrang komt. Wij leven liefst elk op eigen terp, maar zien wij in dat het voor elk van ons voordelen biedt gezamenlijk een dijk aan te leggen, dan doen wij dat. Dit beeld hanteer ik niet zo maar. Zou de zee geen voortdurende bedreiging vormen, dan was het met het Nederlandse saamhorigheidsgevoel gauw gedaan. Politieke impulsen als de Spaanse tirannie, de Franse overheersing en de Duitse bezetting blijken van voorbijgaande aard. Als economische belangen zulks verkieselijk maken, worden ze graag en gemakkelijk vergeten. In romantische perioden herinneren wij ze ons wel weer, maar het ligt in de aard van de romantiek besloten, dat dit kunstmatig is en slechts van korte duur.
Het nationaal bewustzijn van Nederlanders bestaat slechts bij de gratie van gemeenschappelijk als hinderlijk ervaren druk. Is daarvan geen sprake, dan verhullen wij - tot verbazing van buitenlanders - ons Nederlanderschap en assimileren wij ons gemakkelijk met andere volken, waarbij wij niet alleen cultuur en taal gretig overnemen, maar tegelijkertijd het eigene zonder veel wroeging kleineren of zelfs verloochenen. Was het na zijn verblijf in ons land dat Schopenhauer nationale trots de goedkoopste soort trots noemde? Het klinkt misschien wat boud, maar het lijkt mij als Nederlander toch een riskante onderneming er meer dan een stuiver voor in te zettenGa naar voetnoot(3). De zee als een voortdurende bedreiging.
(foto J. van Hoorn) Kortom, Hollands vlag is onze glorie, zolang ze Frau Antje helpt onze kaasproduktie af te zetten. Dat eigen taal en cultuur de Nederlandse ‘naamsbekendheid’ eveneens kunnen bevorderen, wordt echter nauwelijks ingezien. Op de wereldmarkt schermen wij er dan ook weinig meeGa naar voetnoot(4). | |||||||||||||
Teloorgang en behoudEen taal is pas werkelijk verloren, als er geen enkele neerslag meer van is bewaard. Talen die in de onderlinge communicatie van mensen al eeuwenlang in onbruik zijn, blijven voortbestaan in hiëroglyfen en andere tekens, die - zij het vaak na veel inspanning - wel weer zodanig te decoderen zijn, dat men ze passief, en zelfs aktief, opnieuw leert beheersen. Wel kan het gebruik van een taal afnemen, hetgeen er meestal tevens toe leidt dat ze niet meer behoorlijk wordt onderhouden. Zo is in Indonesië het Nederlands vrijwel in onbruik. Als Indonesische studenten zich die taal nog eigen maken, is dat in hoofdzaak om bronnenmateriaal uit de koloniale periode te kunnen interpreteren. De ontwikkelingen die het Nederlands sedert 1950 doormaakt zijn voor hen echter nauwelijks interessant.
Hebben hier, evenals in Frans-Vlaanderen, politieke omstandigheden ertoe geleid dat het gebruik van het Nederlands sterk is teruggelopen, er zijn ook andere factoren die het gebruik van een taal negatief beïnvloe- | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
den. Zo zijn, onder meer ten gevolge van straalzenders en straalvliegtuigen, niet alleen de mogelijkheden tot internationale communicatie sterk uitgebreid, ook de behoefte daaraan neemt voortdurend toe. De techniek bedenkt daarenboven steeds nieuwe manieren om informatie uit te wisselen en op te slaan, die nauwelijks meer overeenstemmen met traditioneel taalgebruik. Enkele consequenties van deze ontwikkelingen noem ik hier voor de vuist weg:
De eerste vier worden veroorzaakt door rationele factoren. Hun invloed op de eigen taal valt niet gemakkelijk te keren, maar behoeft nog niet funest te zijn. Dat de noodzakelijke beheersing van een of meer vreemde talen de bewustwording en kennis van de eigen taal zelfs kan bevorderen, is bekend. Beeldtalen vormen geen bedreiging, zolang men de pictogrammen in gedachte in de eigen taal interpreteert. Standaardisering van woordgebruik en syntaxis kan enerzijds leiden tot verarming (minder synoniemen, geringere nuanceringsmogelijkheid), maar anderzijds tot meer bezonnen taalgebruik.
Kom ik nu bij de vijfde consequentie, dan moet ik onmiddellijk toegeven dat een taal die door een grote en zeer gevarieerde taalgemeenschap intensief wordt gebruikt, stellig ruimere communicatieve mogelijkheden zal bieden dan een taal waarvoor deze omstandigheden niet gelden en die bijgevolg over een minder omvangrijke en gevarieerde woordvoorraad beschikt. Daarmee is echter niet gezegd dat een taal die in dit opzicht armer is, zich niet tot een ruimer gebruik zou kunnen ontwikkelen. Veel hangt daarbij af van de mogelijkheden die woordvorming en syntaxis in petto hebben. In het algemeen kan men wel ervan uitgaan dat talen met eenvoudige strukturen, waarbij begrippen worden aangeduid door enkelvoudige termen aaneen te rijen, betere kansen hebben dan talen met een grote verscheidenheid van vervoegingen, verbuigingen en samenstellingen. De computer doet hierbij mede zijn invloed gelden. Wat dit betreft is het Engels ongetwijfeld in het voordeel ten opzichte van het Duits. De neiging in het Nederlands samenstellingen meer en meer te schrijven als reeksen van losse elementen (soldaten tenten tentoonstelling) lijkt mij eveneens in deze richting te wijzen.
De aantrekkelijkheid van een vreemde taal blijkt vaak te berusten op de veronderstelling dat men zich daarin kernachtiger kan uitdrukken. Merkwaardigerwijs wordt het tegenovergestelde eveneens als motief aangevoerd. Zo zouden Nederlandse producenten van populaire muziek, behalve uit commerciële overwegingen, een voorkeur voor het Engels aan de dag leggen omdat banaliteiten daarin minder platvloers overkomenGa naar voetnoot(5).
De indruk dat een vreemde taal meer mogelijkheden biedt, wordt echter ook wel gevoed door bewondering of ontzag voor opvattingen, gedrag en prestaties binnen een bepaalde taalgemeenschap of, zoals Pierre Guiraud ten aanzien van het Frans heeft opgemerkt, ‘l'Américanisation de notre langue est la conséquence de l'américanisation de nos mceurs’Ga naar voetnoot(6). Dweepzucht berust vrijwel altijd op emotionele en maar zelden op rationele motieven. Wie aan deze ziekte lijdt, tracht zich in al zijn uitingen als lid van die andere gemeenschap te gedragen. Juist het besef het in dit opzicht zelden verder te brengen dan ‘fellow traveller’ leidt tot veronachtzaming van de eigen taal en reduceert de taalwil tot nul. In de geest heeft men de eigen taalgemeenschap al de rug toegekeerd.
Het omgekeerde is niet zonder meer waar. Afkeer van de gedragingen van andere gemeenschappen verhindert niet altijd de invloed van hun taal. Ik herinner mij dat degenen die met mij in de jaren veertig een diepe afkeer hadden van alles wat met Duitsers te maken had en die mede daarom nooit goed hun ‘Schwere Wörter’ leerden, toch heilig ervan overtuigd waren dat uitdrukkingen als ‘sowieso’ en ‘überhaupt’ überhaupt niet in het Nederlands te vertalen waren, zodat je ze sowieso wel moest gebruiken. Wij hadden deze woorden - in het idioom van die tijd - ‘georganiseerd’. Later bleek ik het er echter gemakkelijk zonder te kunnen stellen. Uit het voorgaande blijkt dat talen door zeeën van invloeden bedreigd kunnen worden. Als rechtgeaard Nederlander ben je dan geneigd een dijk op te werpen, een linguïstisch deltaplan te creeëren, waarbinnen een waakzame overheid barbarismen dient tegen te gaan en een verregaand purisme te bevorderen. De Nederlands-Belgische Taalunie zou dan een zware en verantwoordelijke taak wachten. Toch lijkt het mij niet waarschijnlijk dat met dergelijke maatregelen het gestelde doel wordt bereikt. Op zo'n manier worden de leden van een taalgemeenschap opgesloten in een reservaat en beperkt in hun geestelijke bewegingsvrijheid. Het gedwongen karakter zou dan juist kunnen leiden tot een grotere ontvankelijkheid voor externe invloeden. Voor satellieten en straalzenders is trouwens geen dijk te hoog! | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
Of een taal blijft voortbestaan is een zaak die niet aan de regeringstafel of in de studeerkamer wordt uitgemaakt, maar op straat. Zo dankt de Catalaanse ‘renaixença’ haar succes niet aan van bovenaf opgelegd purisme, maar juist aan het respect voor het alledaagse taalgebruik van de spraakmakende gemeenteGa naar voetnoot(7). De repressieve maatregelen van het Francobewind zullen trouwens eveneens aan deze wederopbloei hebben bijgedragen. Dichter bij huis zagen wij immers ook dat de voorkeur die kerkelijke en burgerlijke overheden in België aan de dag legden voor het Frans, Vlaamse tegenkrachten opriepen en daardoor de positie van het Nederlands juist hebben versterkt. Dergelijke tegenkrachten zullen vaak des te effectiever zijn, als de betreffende taalgemeenschap zich ook in sociale, economische, politieke en religieuze opzichten verdrukt voelt. De taal van de minderheid kan daarbij dienen als trotse vlag. In zulke momenten tracht men het zelfrespect te vergroten door zich te beroepen op oude waarden en pas dan is men doorgaans ontvankelijk voor taalzuiverheid. | |||||||||||||
InternationalisatieHet verschijnsel dat in de maatschappij alles op steeds grotere schaal plaats vindt, viel vóór de Tweede Wereldoorlog al wel waar te nemen, maar werd sedertdien zo algemeen, dat men zich nu alleen nog maar verwondert over zaken die aan het proces van schaalvergroting weten te ontkomen en nochtans blijven voortbestaan. Een aspect van schaalvergroting is internationalisatie, niet alleen op politiek, militair of economisch gebied, maar ook in cultureel opzicht. Technische verworvenheden versnellen dit proces.
Schaalvergroting leidt tot vermindering van differentiaties, niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief. Als overal en onder alle omstandigheden moet worden voldaan aan dezelfde normen, zullen nivellering en gelijkvormigheid meer en meer het toekomstbeeld bepalen. Dit geldt ook ten aanzien van het taalgebruik. Op nationaal niveau wint de standaardtaal voortdurend terrein op dialecten en minderheidstalen. Op het gevaar af Fries bloed aan de kook te brengen, durf ik beweren dat twee rechtgeaarde Friezen elkaar nog maar nauwelijks zullen begrijpen, als in hun taal alle hollandismen drastisch worden vervangen door onverdacht Fries idioom.
Idealistische pogingen die op internationaal niveau werden ondernomen om het onderlinge begrip tussen verschillende taalgemeenschappen met behulp van een internationale kunsttaal te verbeteren, hebben weliswaar schipbreuk geleden, maar daar staat tegenover dat men tegenwoordig alleen al met Engels in zijn pakket, zich vrijwel overal ter wereld verstaanbaar kan maken. Vooral in economie en de techniek heeft het Engels een grote vlucht genomen. Er wordt zelfs al beweerd dat Engelse termen op deze terreinen een beter leereffect oogsten dan die in de eigen taalGa naar voetnoot(8). Internationals werven hun personeel in alle hoeken van de aarde en plaatsen het over van de ene vestiging naar de andere. Het behoeft dan ook niemand te verwonderen dat zelfs in de Nederlandse thuishaven van een international als Philips het Engels overheerstGa naar voetnoot(9). De vraag wanneer het Japans die rol gaat vervullen ligt natuurlijk voor de hand. Gezien de hegemonie die het Engels nu al heeft, ook in het Oosten, verwacht ik niet dat het daar ooit van zal komen, al zal in toenemende mate kennis van het Japans ‘tot aanbeveling strekken’.
Zoals elke actie in principe reactie oproept, ondervinden ook schaalvergrotingsprocessen tegenkrachten. Hierbij valt allereerst te denken aan minderheidsbewegingen die ijveren voor het behoud van de eigen cultuur, hoewel er weinig kans bestaat dat ze deze, alle inspanningen ten spijt, op den duur voldoende kunnen beschermen tegen de eisen van schaalvergroting. Veelal concentreert men zich daarbij zozeer op de externe dreiging, dat men interne uitholling en steriliteit te laat opmerkt. Een veel belangrijker tegenkracht komt uit het schaalvergrotingsproces zelf voort. Naarmate dit zijn doel nadert en alles overal een en hetzelfde aan het worden is, verdwijnt de creativiteit en daarmee de drang tot leven. Juist het vermoeden dat ‘het gras altijd groener is aan de andere kant van de heuvel’ houdt mens en dier in beweging, stimuleert ze de wereld te verkennen en nieuwe ontdekkingen te doen. Het toerisme, een van de belangrijkste economische factoren van deze tijd, bestaat uitsluitend op grond van dit vermoeden. In feite geldt dit trouwens voor de hele economie: ze wordt op gang gehouden dank zij de omstandigheid dat niet alles en iedereen altijd en overal hetzelfde is en dat mensen voortdurend verlangen naar iets anders. Dit verschaft het kleine, het bijzondere, steeds weer bestaansrecht naast het grote en algemene; het zorgt er tevens voor dat binnen het samengebalde, universele, nieuwe differentiaties ontstaan.
De commercie speelt hierop in door reclame te maken voor ‘anders, weer anders en nog weer anders’ en naast de eenheidsworsten afwisselend kleine partijen specialiteiten te offreren, bereid volgens het recept van een regionale grootmoeder. Dank zij de grootschalige industrie met haar eenvormige massaproduktie is er een markt voor het ambachtelijke en geldt ‘small is beautiful’.
Bevreesd als individu ten onder te gaan in een eenvormige massaliteit, grijpt men zich vast aan het bijzondere, het exotische. Uit het oogpunt van eigen comfort en veiligheid aanvaardt men daarbij intussen maar al te graag, dat een aantal zaken, juist ten gevolge van grootschaligheid, internationaal gestandaardiseerd is. Wie op zijn speurtocht naar het ongewone terugdeinst voor inlandse brouwsels, herkent overal ter aarde alleen al aan de vorm van de fles, de bekende frisdrank om zijn dorst te lessen. Zo pendelen wij onafgebroken tussen het algemene en het bijzondere, zij het niet alleen en overal tegelijk, langs dezelfde lijnen en met dezelfde snelheid. Er is nauwelijks een peil op te trekken, maar dat maakt al dat heen-en-weerbeweeg nu juist weer zo boeiend.
Of uit deze dialectiek valt af te leiden dat internationalisatie altijd en overal dezelfde regionale tegenbewegingen zal oproepen, is dan ook lang niet zeker, maar minderheidsgroeperingen doen er wel verstandig aan, dit dialectisch principe, dat tevens bepalend is voor de marktkoers, niet uit het oog te verliezen. | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
Het Nederlands in Europees verschietMet 1992 nadert Europa. Wat dit precies inhoudt, weet nog niemand, maar hoe dan ook, een Europees verband dat een grotere reikwijdte en verdergaande consequenties heeft dan alleen een economische gemeenschap, is in het verschiet. ‘De Europese trein stopt niet meer’, voorspelt Ruud Peys en met dat beeld roept hij onwillekeurig associaties op met 1839, toen men zich langs de spoordijk voorstellingen maakte van het vuur- en rookbrakend monster, dat weldra Amsterdam en Haarlem aaneen zou binden. Men vreesde wel dat paarden op hol zouden slaan en koeien van hun melk raken, maar welke enorme economische en sociale omwenteling met dit nieuwe communicatiemiddel in gang werd gezet, kon men nog onmogelijk bevroeden.
Napoleon, maar vooral de aspiraties van Adolf Hitler, hebben veroorzaakt dat ‘het nieuwe Europa’ altijd nog een beladen begrip is, waarvan wij ons maar liever een niet al te duidelijk beeld scheppen. Wordt het een ‘Europa der Vaderlanden’, een soort bondsrepubliek, waarin alle politiemannen - God betere het - Duitse petten dragen, of moeten wij de raad van Gerhart Hauptmann opvolgen en om een goede kijk op Europa te krijgen, eerst naar Amerika gaan?
In de meeste beschouwingen over het nabije Europa wordt alle aandacht besteed aan politieke, militaire, economische en sociale implicaties, maar nauwelijks aan de gevolgen op cultureel gebied. En passant tracht men de vrees voor een Europese eenheidssaus weg te nemen door - overigens zonder enige argumentatie - te beweren dat culturele verschillen blijven bestaan. Als belangrijkste barrière tegen culturele vervlakking wordt dan het taalverschil aangevoerd. Het is echter juist deze barrière die men om economische redenen wil verwijderen of, op z'n minst, overkomelijk wil maken. Bij het nemen van deze hindernis, zo wordt dan beweerd, genieten Nederlanders, die zich immers al vanouds in vreemde talen hebben bekwaamd, een ruime voorsprongGa naar voetnoot(10). Het is dan natuurlijk wel zaak die talenkennis goed te onderhouden. ‘Het aanboren van nieuwe markten begint met het slechten van de taalbarrière’, heet het in een recente advertentie voor een ‘intensieve cursus’, met behulp waarvan ‘ondernemend Nederland in vier weken elke taal leert’. Het plaatje erbij suggereert dat dit ook voor het Chinees geldt. Dat kennis van de eigen taal daarbij een goede basis kan vormen zullen de cursusleiders wel beseffen, maar ze hebben zeker twee redenen om het in de advertentietekst niet aan te voeren. Ten eerste gaan vrijwel alle Nederlanders ervan uit dat ze de eigen taal naar behoren beheersen en ten tweede is niets minder waar. Aan verbreding van belangstelling voor het Nederlands en het bijbrengen van fundamentele kennis ervan besteedt het onderwijs al jaren weinig aandacht. Het gaat niet aan Deetman en zijn voorgangers hiervan de schuld te geven; de oorzaak schuilt in onze geringe taalwil. Wij zijn er trots op met vreemde talen redelijk uit de voeten te kunnen, maar halen voor onze eigen taal de schouders op. Als geboren pragmatici weten wij ons uitstekend te redden met ‘double-Dutch abroad and broken Dutch at home’.
Ongetwijfeld zouden Nederlanders hun voorsprong kunnen behouden en zelfs vergroten als zij het vermogen om talenkennis te absorberen juist zouden toepassen op het aanleren van Chinees, Japans en Arabisch. Voor Europese talen lijkt mij die inspanning weinig economisch. Het ideaal is immers dat alle Europeanen tenminste één taal gemeenschappelijk hebbenGa naar voetnoot(11). Juist op die terreinen waar intereuropese contacten voor de hand liggen, begint zich een dergelijke situatie al af te tekenen. Het Frans, dat in deze hoedanigheid eeuwenlang een functie heeft vervuld, verliest zelfs binnen de Romaanse taalwereld - met elke generatie aan betekenis. Met het Duits kan men op een groot deel van het Continent terecht, maar toch verwacht ik dat het als interlingua op de duur weinig kans maakt tegenover het Engels. Hiervan is immers de actieradius - ook buiten Europa - nu al zoveel groter, dat zelfs al zou Groot-Brittannië het Continent de rug toekeren, de Engelse taal daar haar positie zal behouden en zelfs verbeteren.
Daarmee is niet gezegd dat Europa ‘the Queen's English’ zal overnemen. De gemeenschappelijk taal zal veeleer ‘continental English’ zijn,Ga naar voetnoot(12) dat ik kortheidshalve maar Eurengels zal noemen en dat zich net als het Amerikaans, van het ‘current English’ van de Britse eilanden zal onderscheiden en waaraan Amerikaanse invloeden niet vreemd zullen zijn.
Gezien hun polyglottische instelling is het niet onwaarschijnlijk dat Nederlanders bij de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese taal belangrijke intermediaire functies zullen vervullen, zodat het Eurengels wellicht veel weg zal hebben van, wat Van der Stoel noemt, Anglo-Dutch. Naast deze Eurengelse interlingua zal men hier meer, daar minder, de moedertaal cultiveren. De meeste Europeanen zullen straks daarom twee-, zoniet drietalig zijn. Daarmee is niet gezegd dat nu juist de nationale standaardtalen van de deelstaten de positie van tweede taal gaan innemen. In het licht van de al eerder geconstateerde dialectiek zouden, naast de inter- | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
lingua, nu juist de minderheidstalen wel eens betere kansen kunnen maken. Het Catalaans, het Baskisch en het Fries - om er maar een paar te noemen - voldoen wellicht beter aan de behoefte zich in het grote geheel als ‘bijzonder’ te manifesteren, dan het Castilliaans en het Nederlands. Daarbij komt dat, als de huidige nationale grenzen aan betekenis inboeten, grensoverschrijdende contacten gemakkelijker zullen worden. Dit kan nieuwe impulsen bieden aan Nederduitse en Rijnlandse dialecten, zodat Groningers met Oost-friezen en Twenten met Munstersen onderling in hun patois confereren, maar een adres aan het Binnenhof in het Eurengels stellen.
Wat de media betreft verwacht ik dat landelijke bladen geleidelijk meer berichten en mededelingen in het Eurengels zullen opnemen. In regionale edities en streekbladen zullen minderheidstalen en dialecten terrein winnen op de landstaal. Radio en televisie zullen, meer nog dan nu, overstroomd worden met Engelstalige produkties, die immers de grootste afzetmogelijkheid hebben. Anderzijds zal er meer belangstelling ontstaan voor regionale produkties, die met het oog op een ruimer debiet, in het Eurengels worden ondertiteld. Ondertiteling is niet alleen goedkoper dan ‘dubbing’ of nasynchronisering, maar heeft bovendien didactische voordelen: men wordt zich bewust van verschillen in taalgebruik, gaat gesproken taal en onderschriften vergelijken en ervaart tot zijn grote vreugde dat niet heel de wereld op dezelfde monotone en stereotype manier spreekt, maar beschikt over een grote verscheidenheid aan stemmateriaal, nuances en intonaties. De tendens wetenschappelijke publikaties, vooral op ‘Weet je, ik mis toch wel die goeie oude tijd, toen we ons alleen maar zorgen hoefden te maken over zelfstandige naamwoorden en werkwoorden’.
het gebied van de bèta- en gamma-disciplines, in het Engels te doen verschijnen, zal toenemen. Voor een Eurengelse letterkunde, waarin de couleur locale desgewenst wordt verlevendigd met het idioom van andere talen, zal in de toekomst stellig een breed terrein openliggen.
Naarmate ze minder voldoet aan communicatiebehoefte, wil tot zelfexpressie en identificatiedrang, zal een taal sneller in onbruik raken. Voor Europa kan dit betekenen dat de eerder geschetste tweetaligheid geleidelijk plaats maakt voor diglossieGa naar voetnoot(13). Het Eurengels gaat dan fungeren voor de meer formele maatschappelijke contacten; de eigen taal wordt dan nog gebezigd in de informele omgang. Dat een taal het in die situatie nog lang kan volhouden, zal iedereen beamen die in Maastricht z'n oren de kost geeft. Belangrijk is dan wel dat zo'n taal niet gezien wordt als kenmerk van sociale stratificatie.
Het vervagen van de huidige staatsgrenzen zal de migratie binnen Europa vergemakkelijken. Ver buiten zijn geboortegrond zal men werk en wellicht ook een partner vinden. Dit zal zeker het gebruik van de interlingua bevorderen, maar behoeft de teloorgang van andere talen nog niet tot gevolg te hebben. Tweede generaties ‘Medelanders’ blijken zich het dialect van hun vestigingsplaats wonderwel eigen te maken. Omgekeerd leidt identificatiedrang ertoe dat mensen van dezelfde herkomst zich in den vreemde groeperen. In vaak wat heimweeige gezelligheidsverenigingen onderhouden ze hun moedertaal met grotere inzet dan in hun vaderland gebruikelijk is. De al eerder genoemde dialectiek tussen het algemene en het bijzondere doet zich steeds weer gelden. Zoals Amerikaanse Con- | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
gresleden in hun speeches met onmiskenbare trots hun regionale herkomst laten doorklinken, zullen de Piet Dankerts van straks (nu is de Europese gedachte nog te nieuw) in Straatsburg hun Engels opzettelijk een Fries tintje geven...
Hoelang het Nederlands zich in het spanningsveld tussen interlingua en minderheidstalen zal handhaven, valt moeilijk te zeggen. Telkens als men, op historische, literaire of andere gronden waarde hecht aan de schriftelijke neerslag van onze cultuur, zal men de taal waarin de bronnen zijn gesteld, althans passief, enigszins machtig moeten zijn. Als archieftaal blijft het Nederlands dan in elk geval behouden. Maar of het als omgangstaal in zwang blijft? Gezien de zwakke taalwil van de Nederlanders heb ik daar een heel hard hoofd in. Onze Zuiderburen hebben zich in dit opzicht menigmaal heel wat strijdvaardiger getoond. Het behoeft dan ook geen verwondering als onze taal in haar nadagen heel wat ‘Vlaamser’ zal aandoen dan wij nu gewend zijn. | |||||||||||||
ConclusieDe Nederlandse taal zal nog vele veranderingen ondergaan. Naarmate de Europese eenwording, in welke vorm dan ook, duidelijker gestalte krijgt, zal zij zich op den duur in het spanningsveld tussen een gemeenschappelijke Europese taal enerzijds en opkomende minderheidstalen anderzijds, buiten de studeerkamer moelijk kunnen handhaven. De geringe taalwil en de sterke assimilatiedrang van de Nederlanders zullen hier zeker toe bijdragen. Zolang de neerslag ervan als zodanig wordt herkend en ontcijferd, is van een volledige teloorgang van het Nederlands echter geen sprake.
De auteur is oud-hoofd informatieverzorging van het Nederlands Openluchtmuseum. |
|