Het onderwijs van het Nederlands in de Duitstalige gemeenschap van België
De Duitstalige Gemeenschap is ontstaan door een herstructurering van de Belgische Staat. Ze bestaat uit 9 gemeenten, telt ongeveer 64.000 inwoners en ligt in het oosten van de provincie Luik, in het hart van de Euregio Maas-Rijn. Door een grondwetherziening van 1988 is de Gemeenschap nu ook bevoegd voor het onderwijs.
Zoals overal in België bezoeken onze kinderen 6 jaar lang de basisschool, dan 6 jaar de middelbare school om voorbereid te zijn op de hogeschool of universiteit. De moedertaal is Duits, de tweede taal (vanaf het 1 ste jaar basisschool) is Frans, de derde taal (vanaf het 2de jaar middelbare school) is Engels. Nederlands is vierde taal.
In het traditionele onderwijs was het Nederlands een plichtvak in de drie jaren van de hogere cyclus: 2 of 3 lesuren per week in de economische afdeling, 1 uur per week in de Grieks-Latijnse en wetenschappelijke afdelingen.
Bij het invoeren van het hernieuwd onderwijs in de jaren zeventig werd Nederlands keuzevak. In het algemeen voortgezet onderwijs, vanaf het 3de jaar;
- | als basiskeuzevak: 4 u. per week; in sommige afdelingen Talen ook 5 of 6 u. |
- | als aanvullend keuzevak: 2u. per week. |
In het technisch onderwijs: in de afdelingen secretariaat-talen vanaf het 4de jaar: 4 tot 6 uur per week.
In het beroepsonderwijs worden ook enkele uren Nederlands onderwezen - en in avondcursussen.
De opleiding van de docenten gebeurt samen met de Franstalige studenten, op een middelbare normaalschool (3 jaar, regentaat) voor de lagere cyclus, aan een universiteit (4 jaar, licentiaat) voor de hogere cyclus. De meesten studeren in Louvain-la-Neuve, Luik of Namen; enkelen in Leuven (Nederlands). Vroeger werden de drie Germaanse talen, Nederlands, Engels en Duits geleerd; later werd gekozen uit twee van deze talen, wat ook nu nog wordt gedaan.
De specifieke moeilijkheden die Duitstalige leerlingen of studenten hebben bij het leren van het Nederlands zijn:
- | de uitspraak van de korte a, i en u; van de ei/ij en ui; soms de g/ch |
- | het juiste lidwoord, de of het, kennen (vooral als het genus anders is in het Duits) met de gevolgen voor de verbuiging van het adjectief of het gebruik van een voornaamwoord. |
- | het gebruik van het juiste voorzetsel, van ‘door’ bij de passieve vorm, van ‘toen’ bij een plaatshebbend gebeuren in het verleden. |
- | de uitgang van het voltooid deelwoord (-d of -t); het voorvoegsel gebij de werkwoorden die eindigen op -eren en bij worden; scheidbare en onscheidbare werkwoorden. |
- | de plaats van de hulpwerkwoorden, de dubbele infinitief en het hulpwerkwoord ‘zullen’ in de toekomende tijd. |
- | de spelling van de lange klinkers (dubbel of enkel), van de ei/ij en de ou(w)/au(w). |
- | het aanleren van bijzondere woorden en uitdrukkingen. |
De docenten kennen ook enkele problemen:
- | de aanwezigheid in een zelfde groep of klas van Franstalige en Duitstalige leerlingen, want op sommige scholen bestaat er ook een Franstalige afdeling. |
- | het gebrek aan goed aangepast lesmateriaal. De boeken die in België verschijnen, zijn in Vlaanderen bedoeld voor moedertaalonderwijs en in Wallonië voor Franstalige leerlingen, die beginnen op twaalfjarige leeftijd en zelfs vroeger. De enige oplossing in al die jaren was dan ook maar zelf opzoeken en zelf opbouwen. In de laatste jaren is de situatie verbeterd, want er verschijnen interessante cursussen, en ook in Duitsland ontstaat er bruikbaar materiaal. |
Het was wel een aanmoediging voor de docenten Nederlands in het Duitstalig gebied toen het Algemeen-Nederlands Verbond in 1983 begon zich voor hen te interesseren. Ze nemen altijd met veel belangstelling deel aan de studiedagen en zijn dankbaar voor elke steun die het Verbond verleent.
M.A. Pohen-Cormann