| |
| |
| |
Terugblik in toekomstperspectief
De positie van Nederland in Europa
door S.W. Couwenberg
Op de opiniepagina van NRC-Handelsblad (29 juni 1991) trekt de Leidse historicus prof. H.W. Pleket van leer tegen degenen die vinden dat Nederland meer werk moet maken van zijn cultuur en meer en energie en geld moet steken in de promotie van die cultuur. Hij richt zich daarbij in het bijzonder tegen een stellingname van prof. H. Pleij in dit verband (In NRC-Handelsblad van 24 juni 1991). maar het ANV kan zich die kritiek evenzeer aantrekken.
Prof. Pleket is van mening dat het nationale culturele verleden steeds minder relevant is. Niets is gevaarlijker en oppervlakkiger den je daarmee verbonden te voelen in de aprioristische vooronderstelling dat dat verleden iets bijzonders is en dat er een continuïteit zou bestaan tussen dat verleden en onze huidige wereld. Hij ziet daarin een wetenschappelijk onhoudbaar continuïteitsdenken. Het gezwijmel over het unieke karakter en de grootsheid van onze vroegere cultuur heeft een vergelijkende Europese aanpak dringend nodig, zo stelt hij. En ons druk maken over onze kleine taal vindt hij maar hinderlijke aanstellerij.
Tegenover die prikkelende zienswijze verdedigt prof. dr. S.W. Couwenberg, hoogleraar staatsen bestuursrecht te Rotterdam de stelling dat de Nederlandse Stedelijke- Staats- taal - en natievorming en de daarmee samenhangende cultuur in Europees verband wel degelijk een bijzonder karakter hebben. Bovendien poogt hij in het licht te stellen dat er in een duidelijke continuïteit en samenhang te orderkennen valt in de ontwikkeling van de Nederlandse natie als bijzondere variant van de Europese beschaving.
In het Europese proces van staats - en natievorming neemt Nederland onmiskenbaar een bijzondere plaats in doordat het zich in de 16e eeuw - afgezien van Zwitserland - als eerste losmaakt uit de greep van het centraliserende monarchale staatsvormingsproces dat in Europa sinds de Middeleeuwen op gang komt evenals uit de greep van de sociale dominantie van de aristocratie. Van 1581 - 1795 is het een geheel eigen weg gegaan als confederale republiek, waarin niet een koning met daaromheen een feodale of dienstadel de dienst uitmaakt, maar een burgerlijke elite. Die Republiek was niet het produkt van doelbewust politiek machtsstreven, zoals het geval was met staatsvormingsprocessen elders in Europa, maar het onbedoelde resultaat van een strijd voor burgerlijke vrijheid en zelfstandigheid in stedelijk en provinciaal verband.
Ondanks de rigide opvattingen van Hollandse calvinistische dominees was de Republiek het meest vrije land in Europa en een toevluchtsoord voor godsdienstige dissidenten en voor eigenzinnige geleerden, b.v. Descartes, Locke en Bayle. Haar grote zwakte was echter het ontbreken van een dwingend centraal gezag - al werd dit enigszins gecompenseerd door de dominerende positie van de provincie Holland in de Republiek - en de moeizame en trage politieke besluitvorming die inherent is aan een confederale structuur. Deze kwestie vormde ook de inzet van de belangrijkste politieke tegenstelling in de Republiek, nl. die tussen de meer centralistisch gezinde Oranjegezinden en de Staatsgezinden, de regentklasse in steden en Staten die angstvallig waakten over de eigen autonomie en Staten-soevereiniteit.
| |
Bijzondere aard Nederlandse staats- en natievorming
De belangrijkste trekken van de Nederlandse, i.h.b. de Hollandse identiteit vinden hun oorsprong in de Republiek. Hierin ontwikkelt zich reeds een uitgesproken burgerlijke levensstijl, die zich uit in typisch burgerlijke deugden zoals vrijheidszin, ordelijkheid, redelijkheid, efficiency, soberheid, gematigheid, voorzichtigheid en zorgvuldigheid; en sinds het einde van de 17e eeuw ook in een afkeer van de in Europa gangbare machtspolitiek en het militarisme dat daarmee vaak gepaard gaat.
Nederland kent vanouds een diepgewortelde regententraditie, een sterke voorkeur voor zelf doen in eigen autonome verbanden (soevereiniteit in eigen kring) en voor het oplossen van conflicten met behulp van consensus-mechanismen. Dit heeft geleid tot een regeer- en bestuursstijl die wars is van doortastend en krachtig optreden en grote nadruk legt op zorgvuldigheid als norm van behoorlijk bestuur. Zodra onze regenten met delicate problemen geconfronteerd worden, zijn zij geneigd tot grote terughoudendheid en kijken zij liefst zolang mogelijk de kat uit de boom. Pappen en nathouden, zo pleegt men deze bestuursstijl wel te karakteriseren. In het algemeen neigen onze regenten in hun maatschappelijk optreden tot een voorzichtig conservatieve koers. Zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet, is een oer-Hollandse volkswijsheid. Er is vanouds ook een sterke reserve tegen krachtig politiek leiderschap. Het stadhouderschap van de Oranjes kwam dan ook niet verder dan de ontwikkeling van een embryonaal koningschap.
We kennen vanouds ook een subtiel gevoel voor standsverschil, maar grote verschillen in macht, rijkdom en levensstijl worden niet geduld, dus geen opzichtig gedrag, niet teveel boven het maaiveld uit- | |
| |
steken. Doe maar gewoon, is een oer-Hollandse gedragsnorm. Vandaar dat er voor heldenverering in Nederland weinig respons is. De regentenstand in de Republiek trachtte in de 17e en 18e eeuw wel in zekere mate de adellijke levensstijl na te bootsen, maar bleef zich daarbij toch zeer wel bewust van zijn stedelijkburgerlijke afkomst en meed dan ook angstvallig alles wat zweemde naar extravagant gedrag.
Samenhangend hiermee is een zekere kneuterigheid in denken en doen. Grote visies en ideeën wekken al gauw een zekere argwaan. Men twist graag over détails en bijzaken. Kerksplitsingen en later kabinetscrises ontstaan vaak over betrekkelijk futiele zaken. De strijd voor godsdienstvrijheid vormde een centrale drijfveer in het verzet tegen de Spaanse monarchie en de godsdienst is sindsdien een heel belangrijke bron van strijd en conflict gebleven, resulterend in talrijke kerkelijke twisten en afsplitsingen. Die voortdurende strijd over godsdienstige zaken maakt van de kerken in Nederland meer dan elders een partijaangelegenheid en leidt later ook tot het ontstaan van confessionele partijen.
De ontwikkeling van de Nederlandse burgerlijke cultuur is van stonde af aan sterk beïnvloed door de culturele en politieke spanning tussen twee karakteristieke Hollandse tradities, t.w.:
- | de calvinistische domineestraditie die neigt tot orthodoxie, moralisme en intolerantie; |
- | en een pragmatische (koopmans) traditie die opkomt voor een zakelijke, gematigde, tolerante en meer vrijzinnige instelling en oriëntatie. |
De domineestraditie legt de nadruk op het primaat van religieuze, morele en politiek-ideologische principes en waarden, de koopmanstraditie op de praktische kanten van het bestaan. In de praktijk beïnvloedt de eerste traditie vooral de manier van denken en presenteren, de tweede daarentegen het feitelijke gedrag. In onze tijd is het CDA een excellent voorbeeld van deze traditionele Nederlandse ambivalentie en ontleent het daaraan ook in belangrijke mate zijn succes.
| |
Van Bataafse omwenteling tot pacificatiedemocratie
Onder invloed van de Franse Verlichting ontwikkelt zich in de jaren tachtig der 18 e eeuw een nieuwe volksbeweging, bekend geworden als de Patriottenbeweging die zich keert tegen het verval van de Republiek, dat vooral geweten wordt aan de heersende regenten-oligarchie, die het bestuur in de Republiek tot een familieaangelegenheid van de regentenstand had gemaakt. Tegen deze politieke inteelt en decadentie propageren de patriotten een hechter staatsverband op basis van liberale en democratische beginselen. Hoewel deze prille democratische oppositie in 1786/87 werd verslagen,
Bij Ransdorp (Waterland)
zegevierde zij toch enkele jaren later. Dank zij Franse interventie in 1795 maakte de vermolmd geraakte confederale Republiek plaats voor de Bataafse Rebubliek, die Nederland omvormde tot een moderne eenheidsstaat, zoals die elders al veel eerder was ontstaan terwijl hier evenals elders in Europa godsdienstvrijheid en scheiding van kerk en staat tot uitgangspunt worden gemaakt van het nieuwe staatsbestel.
Na een kortstondige inlijving bij Frankrijk (1810-1813) herwon Nederland zijn onafhankelijkheid met de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813/14. Het kreeg daarmee een monarchale staatsvorm en voegde zich zodoende in de rij van de monarchieën, die overal elders in Europa weer de scepter zwaaiden. Nederland werd bovendien in 1815 verenigd met België - we danken daaraan het nog altijd bestaande twee-kamerstelsel dat op aandringen van de Belgen werd ingevoerd - maar die vereniging duurde slechts korte tijd, hetgeen voor beide landen zeer te betreuren valt. De dominantie van Holland en zijn protestantse koning speelden daarbij een beslissende rol. Niettemin beschouwen de Belgen niet Leopold I, maar Willem I als hun eerste koning.
| |
| |
Tijdens de Restauratie-periode domineerde in Nederland evenals elders in Europa aanvankelijk de vorstelijke macht op het politieke toneel, maar de burgerlijkrepublikeinse traditie herleefde opnieuw in 1848, toen onder invloed van de Franse Revolutie van dat jaar de vorstelijke dominantie plaats maakte voor een monarchie waarin de politieke staatsmacht opnieuw in handen komt te liggen van de burgerlijke regentenstand: die macht wordt sindsdien in feite uitgeoefend door de ministers als politiek verantwoordelijke exponenten van de regeringsmacht en de Staten-Generaal, waarvan de Tweede Kamer sindsdien rechtstreeks gekozen wordt, zij het nog decennia lang op basis van een beperkt (census) kiesrecht. Uit het beginsel van de ministeriële verantwoordelijkheid ontwikkelt zich in volgende jaren de parlementaire vertrouwensnorm waardoor de legitimiteit van kabinetsvorming en regeringsbeleid afhankelijk wordt van het vertrouwen van een parlementaire meerderheid.
Het democratiseringsproces dat in de tweede helft der 19e eeuw verder op gang komt, leidt tot de vorming van een typisch Nederlands partijstelsel waarvan de godsdienstig-politieke antithese - de tegenstelling tussen confessionelen (rechts) en niet-confessionelen (links) - de harde kern vormt. De spanningen en conflicten die door die antithese en de strijd rond het algemeen kiesrecht gewekt worden, worden bezworen door een pacificatiepolitiek - de linkse eis van algemeen kiesrecht wordt uitgeruild tegen de rechtse eis van financiële gelijkstelling van bijzonder en openbaar lager onderwijs - die de voorwaarden schept voor een typisch Nederlandse variant van de westerse democratie die later als pacificatiedemocratie benoemd is: een sterk verzuilde opbouw van de samenleving met een grote mate van autonomie voor de verschillende zuilen, terwijl de leiders van die zuilen in vertegenwoordigende en bestuurslichamen via vaak moeizaam overleg gemeenschappelijke zaken regelen en conflictstof met behulp van niet zelden ingewikkelde compromissen oplossen. De evenredigheidsregel speelt daarbij een centrale rol en vormt sinds 1917 ook de grondslag van ons kiesstelsel. Ondanks de invoering van algemeen kiesrecht blijft de regententraditie de boventoon voeren. De uitoefening van het kiesrecht dient slechts ter legitimatie van de verzuilde politieke verhoudingen. Het regeren en besturen blijven geheel in handen van de over de zuilen verdeeld geraakte regentenstand. Het particularisme dat in de Republiek vooral in steden en Staten tot uiting kwam, vindt nu een nieuwe expressie in het verzuilde particuliere initiatief. De socioloog prof. J.A.A. van Doorn heeft dit verzuilde bestel kort gekarakteriseerd als: baas in eigen huis en het huis ten laste van de gemeenschap. Sinds de jaren zestig is dit bestel in verval geraakt en daarmee ook de pacificatiedemocratie. De huidige omroep-perikelen zijn er o.a. een uitvloeisel van.
Op politiek gebied uit dit verval zich in de sterke groei van zwevende kiezers en dalende opkomstcijfers bij verkiezingen. Het CDA probeert nu tot een vernieuwing van het oude bestel te komen met zijn concept van de verantwoordelijke samenleving en daarmee een diepgewortelde Nederlandse traditie in stand te houden tegenover de nivellerende invloeden van secularisering en commercieel internationalisme. Dank zij zijn omvangrijke koloniale rijk in de Oost en de West werd Nederland tot 1940 beschouwd als een respectabele middelgrote Europese mogendheid. Zijn onafhankelijkheid dankte het echter voornamelijk aan het precaire Europese machtsevenwicht. In de luwte van de internationale politiek waar het zich verre van hield door een strikte neutraliteitspolitiek te voeren, ontwikkelde Nederland zich tot een exponent van een sterk moralistische en internationaal-idealistische oriëntatie en als zodanig tot een voorvechter van een internationale rechtsorde als basis van het internationale verkeer.
Met de tweede wereldoorlog stort het Europese machtsevenwicht in elkaar en daarmee begint een nieuwe ontwikkelingsfase, die de positie van Nederland in Europa en de wereld ingrijpend verandert.
| |
Van onafhankelijke en koloniale mogendheid tot deelgenoot Europese Unie
De tweede wereldoorlog wordt door veel historici niet beschouwd als een breukvlak in de ontwikkeling van de Nederlandse natie. Die opvatting is louter gebaseerd op de binnenlandse ontwikkeling, waarin ogenschijnlijk weinig verandert na het einde van de oorlog. Maar zelfs op dit punt is die opvatting aanvechtbaar. Het einde van die oorlog leidt spoedig zowel extern als intern tot een ommekeer in de positie van Nederland met verstrekkende gevolgen.
Van koloniale mogendheid wordt het binnen enkele jaren gereduceerd tot een betrekkelijk kleine Europese staat aan de rand van het Europese continent, te vergelijken
Kubuswoningen in Rotterdam
| |
| |
met een land als Denemarken. Voor zijn veiligheid kan het niet langer vertrouwen op zijn traditionele neutraliteitspolitiek en daarom sluit het zich aan bij het Atlantisch Bondgenootschap en vertrouwt het de bescherming van zijn veiligheid toe aan dit bondgenootschap en Amerika als de leider van die alliantie. Op een vitaal punt wordt onze nationale soevereiniteit daarmee in feite op ingrijpende wijze beperkt, al wordt in de politieke strijd rond de al of niet plaatsing van kruisraketten in de jaren tachtig van linkse zijde nog wel een poging gedaan de schijn van eigen soevereiniteit in stand te houden.
Tevens kiest Nederland in de jaren vijftig principieel voor een supranationale Europese Gemeenschapsvorming, die een verdere ontmanteling betekent van Nederland als soevereine natie.
In de binnenlandse politiek wordt door de socialistische doorbraakbeweging getracht de verzuilde maatschappijstructuur en het daarop gebaseerde partijstelsel open te breken. Al wordt die poging niet direct met succes beloond, toch worden die verzuilde structuren sinds de jaren vijftig sluipenderwijs van binnenuit steeds meer uitgehold enerzijds door de snel groeiende ontzuilende invloed van de Amerikaanse gedragswetenschappen in verzuilde onderwijs-, gezondheids-, welzijns- en andere instellingen en anderzijds door de daarmee gepaard gaande professionalisering van allerlei verzuilde activiteiten die daardoor ook steeds meer afhankelijk worden van overheidssteun en steeds minder binding hebben met hun eigen achterban. Ook de versneld op gang komende industrialisatie en de penetratie van de Anglo-Amerikaanse massacultuur leiden tot verdere secularisering en ontzuiling van onze verzuilde samenlevingsstructuur. Door die industrialisatie ontstaat in de jaren zestig tevens een tekort aan werknemers dat wordt opgevuld door het aantrekken van een groeiende stroom van buitenlandse werknemers en zo verandert Nederland onverhoeds en onbedoeld in enkele decennia van een emigratie- in een immigratieland en van een etnisch-homogene natie in een multi-etnische samenleving.
De juist gesignaleerde na-oorlogse veranderingen die in de jaren vijftig hun oorsprong hebben zijn veel belangrijker dan de met veel gedruis en ophef gepaard gaande veranderingsprocessen in de roemruchte jaren zestig die wel meer ruimte geschapen hebben voor zelfontplooiing en afwijkend gedrag, resulterend in een ‘permissive society’ waarin tal van traditionele christelijke en burgerlijke deugden in verval raken. Maar in structureel opzicht verandert er betrekkelijk weinig, hoewel het realiseren van structuurveranderingen in die jaren voorop stond. In de jaren tachtig en negentig zien we overigens een groeiende reactie op de ‘culturele revolutie’ der jaren zestig. Burgerlijke plichten en deugden krijgen weer meer accent.
Het dekolonisatietrauma dat het gevolg was van het verlies van Nederlands-Indië, heeft jarenlang een stempel gedrukt op onze buitenlandse politiek. Dit verlies werd ervaren als een amputatie van een wezenlijk deel van ons Koninkrijk, een pijnlijke inbreuk op ons internationaal prestige en die ervaring wekte dan ook een behoefte aan compensatie van dit verlies zoals de politicoloog A.E. Pijpers onlangs in Internationale Spectator (februari 1991) heeft uiteengezet. Die behoefte uitte zich in een aantal eigenaardige trekken en onevenwichtigheden in de stijl en presentatie van onze buitenlandse politiek, eerst in het krampachtig vasthouden aan een restant van het oude koloniale rijk, t.w. Nieuw-Guinea, hoewel dit bij voorbaat een verloren zaak was; en daarna in een aantal opvallende reacties op ons koloniale verleden zoals b.v. het overhaaste en slecht voorbereide politieke afscheid van Suriname in 1975 en het exorbitante financiële afscheidsgeschenk dat daarmee vergezeld ging. Noch die dekolonisatie, noch dat afscheidsgeschenk is zoals bekend een succes geworden. Dat geschenk is in een bodemloze put verdwenen en de parlementaire democratie naar Nederlands model maakte in Suriname al na enkele jaren plaats voor een militair bewind; een ontwikkeling overigens die in Latijns-Amerika sinds de dekolonisatie aldaar in de vorige eeuw tot voor kort heel gebruikelijk was. In Indonesië is trouwens ook vrij spoedig na de soevereiniteitsoverdracht een militaire staatsgreep gepleegd, gevolgd door een militair regime, dat nog steeds aan de macht is. Opvallend is dat dit regime al vele jaren op royale wijze door Nederland gesteund wordt, hoewel de schendingen van mensenrechten aldaar die in Suriname verre overtreffen, terwijl de militaire interventie in Suriname op felle afwijzing stuitte en een opschorting van ontwikkelingshulp tot gevolg had. Een eclatant staaltje van het meten met twee maten in onze buitenlandse
politiek dat nauw samenhangt met het Nederlandse dekolonisatie-trauma. Die postkoloniale compensatiebehoefte verklaart ook de bijzondere rol die Nederland in de NAVO tracht te spelen, eerst als uiterst loyale en dociele en sinds de jaren zeventig jarenlang vooral als heel kritische bondgenoot.
Met die compensatiebehoefte hangt voorts een tendens samen die sinds de jaren zestig sterk op de voorgrond treedt, t.w. de ontwikkeling van een schuld - en boetecomplex waardoor in brede kring de neiging groeit tot een romantische verheerlijking van de Derde Wereld en van de revolutionaire bevrijdingsbewegingen aldaar, ook al lopen bijna al die bewegingen uit op nieuwe links - en rechts-autoritaire regimes die de staat als hun eigendom beschouwen en ten eigen bate exploiteren en met harde repressie optreden tegen ieder die zich tegen de heersende corruptie en willekeur verzet. Het Westen wordt tot zondebok verklaard en verantwoordelijk gesteld voor alle ellende in de Derde Wereld en wee degene die niet meegaat met deze weg-met-ons-mentaliteit. Dank zij dit complex krijgt ontwikkelingssamenwerking het karakter van een heilige koe en wordt het tot een doel-in-zichzelf gemaakt, ongeacht de resultaten die in veel gevallen bitter tegenvallen. Een kritische evaluatie van de praktijk van ontwikkelingssamenwerking gaat men zoveel mogelijk uit de weg. De betekenis ervan wordt niet zozeer afgemeten aan die resultaten, maar aan de hoogte van het bedrag dat ervoor beschikbaar wordt gesteld. Dat ontwikkelingslanden veel beter geholpen zouden zijn met het verbeteren van hun concurrentiepositie en exportmogelijkheden op de wereldmarkt door opheffing of drastische vermindering van handelsbelemme- | |
| |
ringen, is een feit dat men in dit verband liever terzijde laat.
Een saillante uiting van dit schuld - en boetecomplex is ook de grote ijver waarmee Nederland voorop tracht te lopen in de strijd tegen het apartheidsregime in Zuid-Afrika, een taal relict uit het koloniale tijdperk, dat ons op pijnlijke wijze herinnert aan het eigen nu verfoeide koloniale verleden.
De laatste jaren raakt die postkoloniale compensatiebehoefte op de achtergrond door een reeks van gebeurtenissen die nopen tot een grondige herbezinning op de internationale positie van Nederland, i.h.b. onze positie in Europa: met name het einde van het Oost-West conflict dat jarenlang een duidelijk houvast en richtingsbesef aan onze buitenlandse politiek verschafte; de stroomversnelling waarin de Europese integratie is geraakt; en het groeiend besef dat het begrip Derde Wereld als verzamelnaam van armlastige voormalige koloniën niet langer relevant is. Die wereld blijkt veel gecompliceerder en gedifferentieerder te zijn. Zuid-Afrika maakt ook deel uit van die wereld, maar neemt daarin een bijzondere plaats in doordat ‘derde wereld’-culturen daar in één land verenigd zijn met een tot nu toe dominerende westerse (eerst wereld-)cultuur. Men is daar nu op zoek naar een nieuwe politieke en maatschappelijke structuur waarin beide culturen vreedzaam en zonder enige dicriminatie kunnen samenleven. De strijd tegen de apartheid wordt daarmee ook een gepasseerd station. Dat Nederland het dekolonisatietrauma langzamerhand verwerkt heeft, blijkt ook uit het feit dat het Suriname nu een gemenebestconstructie heeft aangeboden en dat het verlenen van militaire bijstand daarbij een punt van serieuze diskussie is geworden.
Kenmerkend voor onze na-oorlogse internationale positie is zoals bekend ook de spanning tussen een Atlantische en een Europese oriëntatie. De eerste hangt nauw samen met onze eeuwenoude maritieme traditie en kreeg na de oorlog een nieuwe impuls door ons lidmaatschap van de Atlantische alliantie. De Europese oriëntatie steunt op onze keuze voor Europese eenwording. Sinds jaren wordt gestreefd naar een integratie van beide oriëntaties, zij het met een sterker accent op onze Atlantische bindingen.
| |
Waar gaan we heen?
Jarenlang heerste hier een zekere euforie over de Europese eenwording. Over het belang daarvan bestond een brede consensus. Die opgetogen stemming is enigszins geluwd, nu de consequenties ervan steeds meer voelbaar worden. Die eenwording wordt nog wel door velen toegejuicht omdat zij nieuwe economische en politieke perspectieven opent en een belangrijke impuls is tot vernieuwing op tal van gebieden. Zij leidt immers tot doorbreking van allerlei vastgeroeste patronen en achterhaalde gewoonten. Die Europese vernieuwingsimpuls is onmiskenbaar een feit. Zij is veel effectiever dan allerlei interne politieke en bestuurlijke vernieuwingspogingen die al jarenlang zonder veel resultaat ondernomen worden.
Maar die eenwording zal de positie van Nederland in Europa en de wereld wel drastisch veranderen. Zij leidt tot versneld weglekken van nationale soevereiniteit en in meerdere opzichten ook tot aantasting van onze nationale identiteit. Aan de politieke linkerzijde zien we nu enige bezorgdheid over dat weglekken van soevereiniteit op sociaal-economisch en justitieel gebied. We kunnen daar echter moeilijk meer op terugkomen. Ook noopt die eenwording tot versterking van de positie van de minister-president, ook al druist dit in tegen een diepgewortelde constitutionele traditie. De minister-president zal in ieder geval de coördinerende bewindsman voor Europees beleid moeten worden, nu steeds meer Europees beleid binnenlands beleid wordt. Het staatssecretariaat voor Europese Zaken zal daarom overgebracht moeten worden naar het ministerie van Algemene Zaken.
Op het prioriteitenlijstje van Nederland als voorzitter van de Raad van Ministers van de EG in de tweede helft van 1991 staat naast de voltooiing van de interne markt de afronding van de beide Intergouvernementele Conferenties: die over de Economische en Monetaire Unie en die over de Europese Politieke Unie. De verdere Europese integratie lijkt daarmee een vanzelfsprekend proces te worden. De EG is sluipenderwijs op weg naar een federatie, zo wordt hier en daar, vooral in Engeland, gevreesd. Maar ook in ons land zijn er die, die vrees koesteren, zoals b.v. B.H. ter Kuile, hoogleraar Europees recht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Willen we die federale kant wel op, zo vraagt hij zich bezorgd af in het VNO-blad ‘Onderneming’. Beseffen we wel dat we ons op een onomkeerbaar pad hebben begeven naar en bestemming waar we misschien helemaal niet willen uitkomen? Deze hoogleraar ziet dan echter over het hoofd dat ons parlement sinds de jaren vijftig in overgrote meerderheid bewust gekozen heeft voor een supranationale Europese Gemeenschap en om die reden de gaullistische visie, gericht op een confederaal Europa, principieel bestreden heeft. En vorig jaar heeft onze regering zich in haar nota Verder bouwen aan Europa opnieuw duidelijk uitgesproken voor een federaal Europa. Overigens is er op korte termijn zeker nog geen sprake van een ontwikkeling naar een federaal Europa, al komen we daar op economisch terrein wel heel dicht bij als er een Economische en Monetaire Unie komt met een gezamelijke Europese munt. Maar op langere termijn geloof ik wel dat we toegroeien naar een federaal Europa.
Hoe dat zij, er is in ieder geval alleszins reden voor een groot politiek debat over de toekomstige positie van ons land in Europa en de grote veranderingen die ons te wachten staan. Het is een nieuw symptoom van de heersende politieke malaise dat er van zo'n debat nauwelijks sprake is met uitzondering van het veiligheidsen defensiebeleid. Als men een federaal Europa wil, dan zal er ook op dit vitale terrein een integratie moeten plaatsvinden. In de jaren vijftig is hiertoe al een poging gedaan die gestalte kreeg in het Verdrag tot oprichting van de Europese Defensie Gemeenschap. Die oprichting werd toen door Nederland van harte gesteund, maar is uiteindelijk niet doorgegaan vanwege bezwaren van Franse zijde, hoewel het initiatief hiertoe van die zijde gekomen was. Van Frans-Duitse zijde is nu zoals bekend een nieuw voorstel gedaan om op dit terrein tot een gezamelijk Europees beleid te komen, zij het op intergouvernementele basis. Minister Van den Broek heeft zich hiertegen aanvankelijk ver- | |
| |
zet, maar is gelukkig min of meer overstag gegaan. De nu gekozen opzet met de Europese Raad als richtinggevend orgaan lijkt mij een plausibele start die een opmaat kan worden tot een meer federale constructie. Een punt van onenigheid tussen de regeringspartijen is nog wel de mate waarin de NAVO bij het Europese veiligheidsbeleid betrokken moet blijven.
Dat de Europese gedachte voor landen als Duitsland en Frankrijk veel belangrijker is dan voor ons land, zoals de historicus E.H. Kossman stelt, is zeker juist. Nederland kent noch de aspiratie van grootheid zoals Frankrijk noch heeft het Europa nodig om zijn plaats in heden en toekomst te bepalen en te verantwoorden zoals Duitsland. Maar de loop der historie en onze geografische ligging hebben ons nu in een positie gebracht dat voor ons land alleen nog een toekomst is weggelegd als zelfbewust deel van een verenigd Europa. In dat Europa lopen we echter wel het gevaar in een marginale positie terecht te komen en een aanhangsel te worden van de nieuwe Duitse Bond - op militair gebied wordt al een integratie met onze Duitse buur overwogen - tenzij we een poging doen tot het verbreden en versterken van onze regionale machtspositie in Europa. Het probleem is echter dat we sinds lang geneigd zijn in moralistische en internationalistische termen te denken als het om onze externe betrekkingen gaat, en niet in termen van macht en nationaal belang. Toch worden we nu genoodzaakt wat meer in termen van macht en nationaal belang te gaan denken, willen we onze partij in een verenigd Europa meeblazen. De supranationale bezweringsforumle waar we jarenlang op vertrouwd hebben om onze positie in Europa veilig te stellen, schiet tekort in een Europa waar we dag in dag uit geconfronteerd worden met grote lidstaten die wel gewend zijn in die termen te denken. We gaan in Europees verband te formeel te werk en denken daardoor te weinig aan het grote belang van de vorming van netwerken en van informele coalitievorming terwijl dit voor een klein land veelal de enige manier is om iets te bereiken. Ook is er dringend behoefte aan een veel meer geïntegreerd optreden in EG-verband.
Uiteraard zal en moet er gewerkt worden aan versterking van het democratisch gehalte van de EG, maar voorlopig lijkt er niet meer mogelijk dan een soort pacificatiedemocratie, dus een aanzienlijke mate van autonomie van de lidstaten (segmenten) om eigen zaken te regelen, vooral op cultureel gebied, en op Europees niveau het regelen van gemeenschappelijke belangen door vertegenwoordigers van de verschillende lidstaten via compromissen en ‘package deals’, waarbij men bij voorkeur gebruik maakt van depolitisering van allerlei controversiële kwesties door ze te reduceren tot technische materies die een technocratische benadering en oplossing vereisen. Om daarin onze partij mee te kunnen blazen, dienen we uit te zien naar versterking van onze onderhandelingspositie. In de Benelux hebben we een adequaat politiek instrument. Noch Vlaanderen, noch Wallonië, zo werd onlangs in een Vlaams blad terecht opgemerkt, kunnen op zichzelf een rol van betekenis spelen in het nieuwe Europa en België kan dat evenmin. De Benelux-optie is daarom onvermijdelijk. Dit geldt ook voor Nederland.
In het Europese integratieproces speelt de as Parijs-
De magere Brug in Amsterdam
| |
| |
Bonn een stuwende en leidinggevende rol. We zullen ons daarbij moeten neerleggen. Met het oog daarop zullen we wel veel meer nadruk moeten leggen op een versterking van onze positie in Europa, nu we steeds minder kunnen terugvallen op de VS als dominerende politieke machtsfactor in Europa. Die versterking zullen we moeten zoeken in regionale machts- en coalitievorming. Wat ligt er dan meer voor de hand dan te streven naar een revitalisering van de Benelux, i.h.b. van onze samenwerking met België op economisch en politiek gebied.
Op cultureel gebied zullen we onze positie moeten verstevigen door versterking en uitbreiding van de culturele samenwerking met Vlaanderen. Die samenwerking zal zich moeten richten op gemeenschappelijke belangenbehartiging en gemeenschappelijke presentatie van wat ons in cultureel opzicht verbindt: met name gemeenschappelijk optreden op het gebied van taal en letteren, onderwijs en wetenschappen, kunst - en mediabeleid en cultureel erfgoed; en het verder ontwikkelen van instrumenten ter uitvoering van een gemeenschappelijk cultureel beleid zoals de Nederlandse Taalunie, het actieprogramma voor hoger en wetenschappelijk onderwijs GENT, de Nederlandse en Belgische of Vlaamse culturele instituten in het buitenland en het sluiten van een Nederlands-Vlaams cultureel verdrag.
Het Algemeen Nederlands Verbond streeft al bijna honderd jaar naar versterking van de culturele banden tussen de noordelijke en de zuiderlijke Nederlanden. Dit streven is nu in hoge mate actueel geworden. Het heeft onlangs een nieuwe uitwerking gekregen in het rapport van de ANV-commissie De Nederlanden Nu, waarin belangwekkende suggesties gedaan worden voor Nederlands-Vlaamse samenwerking op het terrein van het buitenlandse culturele gebied.
Als Nederland en Vlaanderen hun culturele potenties en energie bundelen en zich zodoende ontwikkelen tot één, uiteraard heel geschakeerde culturele regio in een verenigd Europa, dan krijgen zij tezamen voldoende gewicht om zich te handhaven tegenover de grotere culturen en de groeiende invloed van het culturele internationalisme. Wel is het nodig dat het klein-Nederlandse en het Vlaamse particularisme plaats maken voor een zeker besef van culturele lotsverbondenheid. De Belgische vice-eerste minister H. Schiltz heeft hiervoor onlangs een klemmend pleidooi gehouden in Nieuw Europa (december 1990). Met 20 miljoen Nederlands sprekenden zijn we in Europa een middelgrote culturele regio, de derde Germaanse taal, groter dan de drie Scandinavische talen samen. We beleven nu een nieuw historisch scharniermoment, waarop we duidelijk moeten beslissen hoe we ons kunnen en willen profileren in het steeds verder integrerende Europa.
|
|