| |
| |
| |
Waarom werd het Portugees een wereldtaal en het Nederlands niet? (deel 1)
Koloniale en linguïstische expansie
door Roza Huylebrouck
De Neerlandia-bijdrage van Roza Huylebrouck, welke hiernaast begint, is door de redactie in twee, direct op elkaar volgende delen gesplitst. Dit ter bevordering van de leesbaarheid.
Mevrouw Huylebrouck is lectrice aan de letterenfaculteit van de universiteit van Porto in Portugal. Haar bijdrage is een verkorte en enigszins aangepaste versie van haar studie: ‘Por que será que o Neerlandês, ao contrário do Portuquês, nâo se tornon uma lingua universal?’. Deze studie verscheen eerder in Revista da Faculdade de Letras ‘Linguas e Literaturas’ (II Série, vol. VI, Porto 1989). De studie is voorzien van een uitgebreide bibliografie, waaruit voor Neerlandia een selectie is gemaakt, die aan het einde van het tweede artikel is toegevoegd.
Waarom wordt het Nederlands nu door circa 21 miljoen mensen gesproken, terwijl men verwacht dat het Portugees tegen het jaar 2000 wel eens door zo'n 200 miljoen gebruikt zal worden?
Bij het beantwoorden van deze vraag gaan onze gedachten automatisch uit naar de typische kenmerken van de Nederlandse koloniale expansie. Van de vele kleine groepen die in de loop der eeuwen om economische, religieuze of politieke redenen de Lage Landen verlaten hebben, kon het immers niet komen. Hoe hardnekkig ze zich soms ook opgesteld hebben, vroeg of laat werden ze door hun nieuwe omgeving opgeslorpt. Deze gemeenschappen bleken later wèl een geschikte voedingsbodem voor docentschappen Extra Muros!
Van de Zuidelijke Nederlanden en het Latere België kon het evenmin komen: het geboorteland van Grotius sloot de Schelde af en hielp later de Oostendse Compagnie de grond in boren. En toen Leopold II op het einde van de negentiende eeuw zijn land een kolonie aanbood, had dat land een Frans gelaat.
Dus geef je om te beginnen het klassiek geworden antwoord: het Nederlandse imperium is in de eerste plaats een handelsimperium geweest. Het was de Hollanders meer om het monopolie van bepaalde producten en om de hegemonie op een aantal zeeroutes te doen dan om landsbezit en volksplanting op grote schaal.
Maar helemaal tevreden ben je toch niet over dit antwoord; al is dit inderdaad een basisgegeven, het ligt voor de hand dat men daarmee de vraag niet kan afdoen. Tenslotte gaat het om verschillende continenten en een tijdspanne van drieëneenhalve eeuw, waarin dan nog duidelijk een cesuur voorkomt, die samenvalt met het einde van de Westindische (WIC) en de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC), dus grosso modo met de Franse Revolutie en het einde van het Ancien Régime. En in deze fasen vallen dan nog eens verschillende tendensen te constateren. Dus ga je lezen en over het gelezene nadenken. Het resultaat daarvan ben ik zo vrij hier beknopt weer te geven. En we vermelden alvast dat het boek van Boxer ons uitgangspunt geweest is.
Het blijkt dat we als eerste oorzaak de zoëven vermelde traditionele verklaring toch moeten aanhouden en we verwijzen naar de beide compagnieën, vooral de VOC, die door H.K. s'Jacob zeer gevat als volgt werd gekarakteriseerd: ‘Ze was nu eenmaal een handelscompagnie, waarvoor doelmatigheid en zuinigheid hoger genoteerd stonden dan godsdienst en cultuur. Makkelijk te verdedigen forten, stevige en droge pakhuizen, een kantoor, huizen voor haar dienaren, een kerk voor de preek, dat was haar voldoende.’
| |
Twee nuances
Maar ook als we ‘winstbejag’ als een constante bovenaan zetten, moeten we ze in twee opzichten enigszins nuanceren: geen enkele staat blijkt uit zuivere goedhartigheid zijn expansie nagestreefd te hebben, en aangezien handeldrijven een activiteit van mensen is, zitten er onvermijdelijk ook andere aspecten aan vast. Om de Portugees, die de Nederlander voorafging, in de eerste plaats als missionaris voor te stellen en de Engelsman, die de Nederlander verdrong, als de handelaar-gentleman, terwijl de Nederlander dan de slokop zonder scrupules zou zijn, is toch wel een grove vertekening.
Ten eerste zocht iedereen het kaneel van Ceylon, de peper van de Malabarkust, de textiel van Coromandel, de specerijen van de Molukken, de zijde van China, het zilver van Japan, het goud van Guinea, de slaven van de Afrikaanse kust, de suiker van West-Indië... Garcia de Orta klaagt in een werk dat door een Latijnse synthese van Clusius in heel Europa bekend werd, dat de Portugezen geen kennis nastreven, maar alleen aan het bevrachten van hun schepen denken. Trouwens, dat er meer Portugese schepen op de terugreis vergingen was te verwijten aan overbelasting. En waar dat gentlemanlike in de ‘Van Kaap tot Cairo’ -politiek zat of in de verpaupering van de traditionele Indische textielcentra ten gevolge van de Engelse economische politiek, is ook niet erg duidelijk.
Ten tweede zijn er ondanks de principiële handelsopstelling van de compagnieën toch persoonlijkheden geweest als Baldaeus, Van Rheede en Rumphius, wier geschriften nog steeds waarde hebben. Het beleid van Johan Maurits van Nassau in Brazilië (1637-1644) wordt door de historici positief geëvalu- | |
| |
eerd. De Nederlandse handelsnederzetting op Deshima functioneerde ook als cultureel doorgeefluik. De Bataafse Maatschappij voor Kunsten en Wetenschappen, in 1788 opgericht, zou volgens Coolhaas de oudste wetenschappelijke instelling van westerse oorsprong in Azië zijn en het Rijksmuseum voor Volkskunde te Leiden (1837) zou dan weer het oudste van Europa zijn.
Maar ook is het duidelijk dat de politiek van geen of zo weinig mogelijke inmenging van de compagnieën en haar sterk beperkte maatregelen, voornamelijk het niet dulden van privé-initiatief en het niet of slechts mondjesmaat toelaten van vrijburgers, de Nederlandse expansie in het algemeen en dus ook de expansie van de Nederlandse taal sterk heeft belemmerd.
| |
Verschil in aanpak
Het verschil in aanpak wordt wel in verband gebracht met de typische kenmerken van de Portugese en Nederlandse maatschappij en de weiden. Interessant is, dat sommige historici het verschil ook verklaarden als een gevolg van opgedane ervaring. ‘Tientallen jaren vóór de WIC in Brazilië waren meerdere Nederlanders zich degelijk bewust van de specifieke problemen van een kapitalistische landbouwexploitatie in een koloniale economie [...]. Als gevolg van deze moeilijke cumulatie hield een aantal onder hen zich uitsluitend bij de handel’ (E. Stols). Bij S. Arasaratnam heet het dan weer: ‘De Nederlandse bestuurders van Ceylon hadden in een uitgestrekt gebied gezag over mensen wier maatschappij, wetten en gewoonten hun onbekend waren. Toen de Portugezen dezelfde moeilijkheden hadden ondervonden, namen zij vele elementen van het traditionele inheemse bestuur over. De Nederlanders deden dit ook en hielden zoveel mogelijk de traditionele structuur in stand, waarboven zij de Nederlandse hiërarchie plaatsten.’
Een tweede factor in onze bewijsvoering, dikwijls over het hoofd gezien hoewel de oude reisverhalen en pamfletten krioelen van de referenties, is dat de begeerde handelsproducten - en dus ook de betreffende nederzettingen - zich meestal in tropische streken bevonden, die dikwijls berucht waren om hun ongezond klimaat. De hitte alleen al is een probleem voor wie in een gematigd klimaat geboren en opgegroeid is. Als daar dan nog ziekten als malaria, dysenterie, tyfus, cholera... bijkomen, is het helemaal mis. Alleen al om op je bestemming te raken moest je toen veel geluk hebben, want daaraan ging een maandenlange gevaarlijke zeereis vooraf, nog bemoeilijkt door zeerovers en een tekort aan vers voedsel en drinkwater. Als we daar dan nog een gebrekkige hygiëne aan toevoegen, een niet aangepaste levenswijze en ongeregeldheden zoals het overmatig drinken dat typisch schijnt geweest te zijn voor Noordeuropeanen in de tropen, begrijpen we dat het sterftecijfer zeer hoog lag en dat er dikwijls weinig enthousiasme bestond om scheep te gaan. Münzer, de Duitse geograaf die herhaaldelijk door D. Joao II aan het Portugese hof ontvangen werd, schrijft al in verband met de Westkust van Zwart Afrika: ‘De mensen uit het noorden verdragen niet goed het klimaat van deze streken: ze sterven bijna allemaal...’
Bovendien waren het juist de havenplaatsen die voor de koloniale handel van het grootste belang waren en die lagen dan dikwijls nog aan een binnenwater, wat deze nog ongezonder maakte. Ik werd getroffen door een parallellisme tussen Batavia en Goa, waar de inwoners mettertijd de ongezonde oude stad moesten verlaten omwille van drinkwaterproblemen en muskieten. En ‘gelukkig’ voor hen konden de Nederlanders Mozambique niet veroveren, dat ze graag als verversingsplaats gehad hadden, want het was berucht om zijn slechte klimaat. Aldus is de subtropische Kaap het tussenstation op de weg naar Indië geworden. We vergeten maar al te dikwijls dat pas in de 19de en 20ste eeuw de vooruitgang van wetenschap en techniek geleid heeft tot snellere en minder gevaarlijke reizen, tot meer hygiëne en comfort en tot de doelmatige bestrijding van tropische ziekten. Maar toen was Nederland reeds lang geen grootmacht meer.
Is het onvoorzichtig te beweren dat de Nederlandse Gouden Eeuw te laat kwam voor een eerste soort linguïstische expansie en te vroeg voor een tweede?
| |
Voorsprong van generaties
Als plaatsen waar de compagnieën of hun functionarissen, ondanks alles toch expansionistisch te werk gegaan zijn (over Java, de Kaap, de Antillen en Suriname die werkelijk kolonies geworden zijn, hoeven we hier niet uit te weiden) moeten we de volgende noemen, in de Oost: Formosa/Taiwan, waar de invloed van de Nederlandse structuren op de plaatselijke duidelijk merkbaar was, en Ceylon/Sri Lanka, waar de compagnie zich intensief met de inheemse bevolking inliet. In de West de vestiging aan de Hudson, waarheen emigratie aangemoedigd werd, en het Noordoosten van Brazilië, waar Maurits graag een volksplanting had gezien. Vooral beide laatste gebieden, in de Atlantische zone, worden herhaaldelijk geciteerd als geografische gebieden waar de Nederlanders hadden kunnen aarden en waar volksplantingen hadden kunnen uitgroeien tot gemeenschappen sui generis. Het verloren gaan van deze en andere plaatsen wordt soms toegeschreven aan onverschilligheid, halfhartige en trage maatregelen, een grotere belangstelling voor Oost-Indië, een tekort aan eensgezindheid bij de directie van de compagnieën die voor hun aandeelhouders winst op korte termijn beoogden.
Dat alles zal wel een rol gespeeld hebben, maar aan Portugese kant bemerken we ook een tekort aan middelen, laattijdige hulp, niet steeds coherente maatregelen, klachten van alle aard. Ik geloof dat uiteindelijk het verlies van de hierboven genoemde plaatsen moet worden toegeschreven aan overmacht. In tegenstelling tot de Portugese geschiedenis, waardoorheen duidelijk een irrationele draad loopt, is de Nederlandse gekenmerkt door realisme en pragmatisme. De Nederlanders hadden niet de gewoonte tegen windmolens te vechten, zij gebruikten die. Wat de Hudson en Ceylon betreft zullen ze wel beseft hebben dat ze tegen de groeiende Engelse invloed niet opgewassen waren. We moeten er steeds rekening mee houden dat de Europese machtsverhoudingen zich gewoonlijk in de koloniale wereld weerspiegelden. En bovendien strookten de belangen van de
| |
| |
‘beschermde’ volkeren of de aldaar gevestigde Europeanen niet altijd met die van het moederland en botsingen overzee konden vergeldingsmaatregelen in Europa uitlokken.
Anders was het met Formosa gesteld, waar de Nederlanders hun invloed verloren als gevolg van de langzame ondergang van de Ming-Dynastie in China, die strijd en massale uitwijking tot gevolg had. In Brazilië kon het weer onafhankelijk geworden Portugal, met hulp van een lokaal leger waarin kleurlingen een belangrijke rol speelden, de Nederlanders verdrijven. Er had zich daar immers reeds een gemengde samenleving ontwikkeld. En zo komen we aan een volgend zeer belangrijk punt. Portugal had een voorsprong van een eeuw, dus van verschillende generaties.
| |
Portugees als lingua franca
Toen Filips II het ketterse Noorden de toegang tot de Iberische havens ontzegde en de Nederlanders zich één voor één van de Portugese vestigingsplaatsen overzee meester maakten, hadden hun voorgangers daar al hun taal gelaten, hun rooms-katholieke godsdienst en een gemengde bevolking. En deze drie elementen moeten we nu nader bekijken.
We beginnen met de taalsituatie in Azië. Toen de Nederlanders zich daar vestigden, bestonden er reeds twee linguae francae: één van Aziatische oorsprong, het Maleis, en één van Europese oorsprong, het Portugees. Er was geen behoefte aan een derde.
Van Linschoten die de Nederlanders er in zijn Itinerario (1596) op gewezen had, dat het uitgeputte Portugese imperium een reus op lemen voeten was, schrijft in dit verband (we gebruiken de versie van Van der Moer): ‘Ze namen de beste woorden van alle talen [...] En die taal, Maleis genaamd, werd vermaard en wordt beschouwd als de beschaafdste en geschiktste van de gehele Oriënt. De Maleiërs [...] hebben allerlei minnedichten, liedjes en amoureuze rijmen, waarin ze uitblinken en waar ze trots op zijn. Wie in Indië geen Maleis kent, die telt niet mee, zoals bij ons met het Frans.’ De formulering mag dan al onhandig zijn, ze laat geen twijfel bestaan aan het feit dat het Maleis een zeer hoog prestige had als cultuurtaal en dat het onmisbaar was als contacttaal. En aanvullend kunnen wij erop wijzen dat het ook de taal van de islam was in de archipel.
Wat het Portugees betreft, het werd niet alleen voor het contact tussen Europeanen en Aziaten gebruikt, maar ook tussen Europeanen onderling als ze elkaars taal niet kenden. En dat is eigenlijk zo gebleven tot het door het Engels afgelost werd. Even een handvol voorbeelden uit de rijke studie van D. Lopes, die door L. de Matos bijgewerkt werd. In 1545 schrijft Franciscus Xaverius: ‘Als er van onze compagnie ook enkele vreemdelingen meekomen die geen Portugees spreken, moeten ze het leren, want anders zal geen enkele tolk hen verstaan’. De rooms-katholieke missionarissen uit de Nederlanden, zoals pater Verbiest, zullen dat dan ook doen. Het verdrag van Houtman (1596) met de gouverneur van Bantam op Java zou in het Portugees gesteld zijn, of wat daarvoor moet doorgaan, evenals de brieven die Van Neck in 1598 van Maurits van Nassau meekreeg. In de 17de eeuw corresponderen de vorsten van Ceylon en het tegenwoordige
Hét Portugese driemanschap dat in 1649 de Nederlandse strijdkrachten bij Guararapes in Brazilië definitief versloeg. Van links naar rechts: de zwarte Henri Dias, de blanke André Vidal en de Indiaan Philippe Camarâo, gedrieën symbool van het latere Braziliaanse volk.
Birma met Batavia in het Portugees. Een protestantse zendeling schrijft in het begin van de 18de eeuw (1709): Hoe jammer dat we in Duitsland niet de kans kregen om voldoende Portugees te leren! Maar aan de Kaap kon hij een Nieuw Testament in het Portugees krijgen, dat in 1681 in Amsterdam werd gedrukt.
In 1724 stelt een Engelsman vast dat er in Azië nog bijna geen Engels gesproken wordt. Wanneer de Verenigde Staten en Siam in 1833 een verdrag sluiten is daar nog een Portugese vertaling bij. En De Haan zegt dat de Nederlanders in het begin van de twintigste eeuw in de Soendalanden soms nog Portugezen genoemd worden en hun taal Portugees, natuurlijk in de zin van ‘Europees’. In Batavia, Colombo en Amsterdam werd voor de missionering Portugees materiaal gedrukt.
| |
Missie en zending
Linguïstisch beschouwd is de missionering een tweesnijdend zwaard geweest. Talrijk zijn de geestelijken die om de geloofsleer te verkondigen de taal van hun doelgroep bestudeerden en de eerste woordlijsten en grammatica's opstelden. Maar anderzijds verspreidden ze door hun missiescholen de taal van hun groep. De Kerk heeft zeer intensief de Portugese expansie bevorderd en het religieuze element is wel degelijk een belangrijke constante geweest. Het begon al met het kruis op de zeilschepen van de ontdekkingsreizen. En bij de bestuurlijke hervorming van de koloniale gebieden in 1930 lezen we nog dat de Portugese natie de morele invloed moet uitoefenen die haar toekomt door het patronaatsrecht. Vorst en Kerk, zwaard en kruis werkten veelal samen, ledereen kent natuurlijk de rivaliteit en onenigheid die er gekomen is tussen het Portugese Patronaat en Rome, tussen seculiere en reguliere geestelijkheid, tussen
| |
| |
de verschillende orden zelf, maar tot op zekere hoogte hebben ze elkaar toch aangevuld.
De geringere invloed van de Nederlandse cultuur en taal buiten Europa heeft wel degelijk ook te maken met een geringere missionering. Men heeft zich herhaaldelijk schamper uitgelaten over dit aspect van de compagnie en de Nederlandse kolonisatie in het algemeen, maar er zijn zeker ernstige pogingen geweest op verschillende tijdstippen. We denken hier speciaal aan Formosa, Ceylon en Ambon. Zo blijken er bijv. aan het einde van de 17de eeuw op Ceylon 112 protestantse kerken bestaan te hebben. Alleen al op het schiereiland Jaffna groeide het aantal scholen aan tot 34 met zo'n 20.000 leerlingen. Als gevolg daarvan kon een groot deel van de bevolking lezen en schrijven, lang vóór de komst van de Engelsen. Maar aan het andere uiteinde van de (waarde)- schaal stonden dan de inboorlingen van de Kaap, de Hottentotten en Bosjesmannen, zó primitief dat ze toen nauwelijks als mensen werden beschouwd. De zwarte slaven op de Antillen en in Guyana verging het niet zo veel beter. Het systeem is in de planterskolonie Guyana op een bepaald ogenblik zo repressief geweest, dat de zwarte slaven niet mochten huwen, geen christen worden en geen Nederlands leren. Heel wat blanken, calvinisten en joden, hebben er de missionering niet alleen niet aangemoedigd, maar zelfs tegengewerkt. Maar zoiets gebeurde niet alleen in de Nederlandse bezittingen.
| |
Activiteiten van de zendelingen
Willen we de zendelingactiviteiten in de Nederlandse invloedssfeer echter objectief beoordelen, dan mogen we niet vergeten dat het protestantse christendom zich in de eerste tijden van de expansie nog aan het organiseren en consolideren was. Nederland zelf was trouwens nog missiegebied. Bovendien was het protestantisme zich vlug gaan opsplitsen in richtingen die elkaar soms hevig bekampten en aanvankelijk was alleen het calvinisme overzee toegelaten. Aldus was het aantal zendelingen natuurlijk altijd onvoldoende. Daartegenover stond het machtige potentieel van de rooms-katholieke kerk, die na het concilie van Trente een nieuw elan gekregen en stoottroepen gevonden had in de Jezuïeten.
Verder was de predikant een dienaar van de compagnie, door haar betaald en dus meestal aan haar ondergeschikt. Hij was niet zo vrij en had niet zoveel aanzien als hij wel gewild had. De handels- en burgeroligarchie wilde toch liever geen staat in de staat. En terwijl eeuwenlang vooraanstaande katholieke families het als een eer beschouwden een missionaris in de familie te hebben, bleken de zonen van de Hollandse patriciërsgeslachten zich niet bepaald tot het zendelingsschap geroepen te voelen. Ik vraag me echter wel af in hoever een instelling als de ‘morgado’ - waarbij het familiebezit onverdeeld moest overgeërfd worden - invloed gehad heeft op het aantal missionarissen en soldaten die de weg gingen naar overzee. Maar daarover heb ik geen studies gevonden.
Door hun eenvoudige afkomst hadden de Hollandse zendelingen in hun koloniale context dan ook vaak minder gezag. Bovendien bleven ze meestal niet lang, werden soms willekeurig overgeplaatst, en hadden de zorg voor een gezin, terwijl de katholieke missionarissen in principe ongehuwd waren en dikwijls lang ter plaatse bleven, soms zelfs definitief, wat hun invloed vergrootte. Bovendien blijken de protestantse zendelingen van de eerste eeuwen zich toch meer tot de steden beperkt te hebben dan de katholieken, die dikwijls op vooruitgeschoven posten tussen de inheemsen woonden. Het feit dat de protestantse zendelingen soms nog andere, niet bepaald dankbare taken op zich moesten nemen, bracht ook wel eens moeilijkheden mee. En ik kan me voorstellen dat men toen ‘gemakkelijker’ leed en stierf voor geloof, vorst en vaderland dan voor de Heren Zeventien of Negentien.
Tenslotte moeten we nog opmerken dat het meer rationele en abstracte calvinisme voor hindoes en boeddhisten in Azië, voor animistische volkeren in Afrika en voor veel Indiaanse stammen in Zuid-Amerika een minder aantrekkelijke godsdienst was dan de katholieke met zijn heiligen- en Mariacultus, zijn beelden en vlaggen, zijn rituele gewaden, zijn wierook en processies. Toch is zelfs het katholicisme in Azië in hoge mate beperkt gebleven tot de kustvolkeren, meestal behorende tot de lagere kasten als de vissers die aldus gemakkelijker te bekeren waren. Van massale moslimbekeringen horen we niet en van veel bekeringen uit de hogere kasten evenmin. En wat het relatieve succes in China en Japan betreft: toen men daar vond dat de invloed te groot geworden was, werd het vreemde lichaam afgestoten. De godsdienst was immers eng verweven met de cultuur, met de sociale, economische en politieke structuren. Het gebruik van het Portugees in Azië werd bovendien in de hand gewerkt door het contact van de Nederlanders met de plaatselijke Portugese en Indo-Portugese vrouwen. Het huispersoneel in Batavia werd in dezelfde invloedsfeer gerecruteerd en aangezien de kinderen aan hen werden toevertrouwd, betekende dit een verdere versterking van het Portugese element. Iets dergelijks gebeurde, maar dan voor korte tijd, in Afrika en Zuid-Amerika. Ondertussen is nog geen enkele van de oorzaken die we naar voren gebracht hebben om de veel grotere expansie van het Portugees te verklaren, van zuiver taalkundige aard en toch blijken die ook te bestaan. Zo ligt het voor de hand dat de Portugese lingua franca van al die kustgebieden een gecreoliseerde versie was, met een beperkte woordenschat en vereenvoudigde grammatica, en dus in de dagelijkse omgang gemakkelijker te verwerven dan het pas geïmporteerde Nederlands. Bovendien was de Nederlandse standaardtaal zich rond 1600 nog aan het vormen. Na de scheiding van de Nederlanden kreeg het
Noorden immers een voorsprong op het Zuiden en het taalkundige proces moest bijna opnieuw beginnen, maar nu op Hollandse basis.
(Hiernaast verder lezen voor het tweede deel van dit artikel)
|
|