| |
| |
| |
‘Niet dat deze vereeniging verbroken is, kan ons verwonderen, maar dat zij vijftien jaar heeft geduurd’. Even één grondwet voor Noord en Zuid. (2 en slot)
‘Zonder wrok terugdenken aan de mislukking’
door Kees Middelhoff
Vorig jaar is met enige plechtigheid het feit herdacht, dat de Nederlandse Eerste Kamer 175 jaar geleden in 1815 tot stand is gekomen.
De reden dat de Nederlandse politieke samenleving een twee-kamerstelsel heeft, dankt Nederland aan de Belgen. De door Van Hogendorp opgestelde grondwet van 1814 diende aangepast te worden, omdat in Londen besloten was dat Nederland en België één koninkrijk zouden vormen.
Koning Willem I vertrouwde het opstellen van een nieuwe, in feite aangepaste, grondwet toe aan een gemengde commissie van Zuid-Nederlandse en Noord-Nederlandse deskunigen. Voorzitter werd Gijsbert-Karel van Hogendorp.
De verslagen, dagboeken van de leden en de documenten van deze commissie zijn in 1909 door de Leidse historicus Colenbrander gebundeld en van commentaar voorzien.
Wie thans die stukken doorneemt, treft daarin reeds al die problemen aan, die zich in het verleden - en ook wel in het heden - tussen Nederland en België hebben voorgedaan.
Voor Neerlandia heeft Kees Middelhoff, Nederlandse correspondent van de BRT, deze documentatie nog eens nagelezen. In het vorige nummer werd het eerste deel van zijn samenvatting gepubliceerd, hieronder volgt het tweede en afsluitende deel. Middelhof f behandelt de verschillen, die in de boezem van de commissie aan het licht kwamen, zoals het bepalen van de hoofdstad, de ministeriële verantwoordelijkheid, het twee-kamerstelsel, de inhuldiging, de verhouding van katholiek België tot Rome, de verdeling van de schulden en de uiteindelijke stemming.
| |
Belangrijk, zo niet het belangrijkste struikelblok was de regeling van de verhouding staat-kerk in de grondwet, resp. de vrijheid van godsdienst. Daarbij zij allereerst opgemerkt dat in de grondwet van 1814 een artikel was opgenomen (133) waarin duidelijk stond: ‘De christelijke hervormde godsdienst is die van den Souvereinen Vorst.’ Het was de noordeling Queysen die deze formulering wilde handhaven. Men kan wel zeggen; ‘waarom den koning berooven van 't regt, dat alle zijne onderdanen hebben, namelijk om van godsdienst te veranderen?’ Dat is een valsch argument: ‘alle zijn onderdanen kunnen trouwen wie zij willen; hij niet, hij heeft de Staten-Generaal noodig; ergo is dit argument nietig’. Bovendien ‘wij zijn juris publii een protestantsche mogendheid’. Dan was er verder dat artikel dat Roomsen tot iedere landsbetrekking benoembaar zouden kunnen zijn. Colenbrander merkt daar bijna vinnig bij op: ‘Eene dergelijke verzekering te geven aan eene natie die voor 99% uit katholieken bestond, was alleen reeds eene belediging aan het gezond verstand’.
| |
Katholieken over de streep
Een dergelijk artikel was bedoeld om de katholieke reactie in het Zuiden over de streep te trekken. Het bizarre deed zich daarbij voor, dat het merendeel van de Belgische commissieleden een nog al ‘anticlericale’ instelling had en van die katholieke reactie niets wilde weten. De Hollandse commissieleden wisten daar niet goed weg mee. De Belgische leden hadden haast nog meer begrip voor het feit ‘dat die religie niet tolerant is’ dan de Hollandse leden van de commissie. Dezen wilden juist het ‘katholieke’ België geruststellen en laten zien - die geruchten gingen - dat Holland niet van plan was om België ‘met het bouwen van protestantsche kerken en synagogen’ te overrompelen. In het Zuiden wees men erop dat in het katholieke Noord-Brabant bijvoorbeeld kerken (nog) niet waren terruggegeven aan de overgrote katholieke meerderheid. Bovendien meende de Merode dat men wel degelijk rekening diende te houden met de plaats van de lagere geestelijkheid in België, aangezien dezen ‘de eenigen waren die individueel massaal zich verzet hadden tegen de grillen van de despoot van Europa’. In dit verband: ‘de katholieken in het Noorden hadden aan de broer van deze despoot, Koning Lodewijk Napoleon, juist vrijheden te danken’!
Van Hogendorp kwam niet uit dit dilemma: vrijheid als product van de Franse Revolutie èn dus ook vrijheid van godsdienst. In een brief aan de koning van 30 mei 1815 liet hij Zijne Majesteit weten: ‘Wat zoude het zijn indien (...) Fransche beginselen, welke bij die Zuidelijke Provinciën ingezogen zijn, de overhand kregen in de Staten-Generaal, waartoe de Roomsche godsdienst mede dienstbaar zoude kunnen worden, door eene vereeniging der Zuidelijke leden met de Roomschen uit de Noordelijk?’ Hij beloofde dit dilemma ‘met alle bedaardheid’ te handelen.
| |
Vrijheid van religie
De zaak van de religie-vrijheid was des te gecompliceerder, omdat in het Zuiden het door Napoleon met de paus gesloten concordaat van kracht was; aan zulk een overeenkomst hadden de katholieken in het Noorden geen behoefte. De Zuidelijke leden wilden dit concordaat juist handhaven, niet - zoals in het Noorden werd gedacht - om katholieke Belgen te
| |
| |
Gijsbert Karel van Hogendorp
beschermen tegen protestantse invloeden; nee, omgekeerd, om de macht van Rome juist aan banden te leggen. Nu stond in de tekst van dat concordaat, dat het zou vervallen, indien ‘een protestant op de troon komt’. De Belgische delegatie wilde de noodzaak van zulk een, Rome beperkend, concordaat in de grondwet vastleggen. Van Hogendorp begreep niets van - zoals hij noteerde - deze ‘flauwe Kristenen’. Van Maanen moest er al helemaal niets van hebben. ‘In een grondwet moet niet gesproken worden van Roomsch of onroomsch, van christen of jood’. ‘Wat raakt ons de Paus en de Stoel van Rome’, ook al zeggen zijn Belgische confraters dat dit is ‘om den koning te beveiligen voor de intrigues van Rome?’ Maar hij vertrouwt zijn Belgische tafelgenoten toch niet helemaal. Als je mij vraagt - dacht van Maanen - dan is het om ‘hunne onkundige dweepende geloofsgenoten eene schijnbare waarborg te geven, dat hunne godsdienstige regten en die van den Paus zullen gehandhaafd worden’. En dat zou weer ‘de dweepende domme gereformeerden evenzeer ergeren’. Niets van dit alles in de grondwet, was zijn conclusie. Queysen had nog een ander argument. ‘Waarom moeten Protestanten en Roomschen meer de verzekering onzer regten in de Grondwet vinden dan alle andere bestaande gezindten’. Hij moet met een oog van verstandhouding gelet hebben op de reactie van Jonas Daniël Meijer, de secretaris.
Over een concordaat kwam uiteindelijk niets in de grondwet, maar in de afkondiging daarvan werd toch nog een zinnetje ingevlochten: ‘In het bijzonder verzekeren Wij aan de Katholieke Kerk hare staat en hare vrijheden’ met daarbij de wat onduidelijke verwijzing naar ‘Onze Voorzaten, Uwe oude vorsten de oude Nassauers nog zò geleefd hebben bij de Zuiderlingen?
Wat er ook besloten zou zijn, de man die zich aan alles het meest ergerde was de autoritaire bisschop van Gent, de Fransman Maurice de Broglie. Hij had het gebied van zijn bisdom liever verkocht aan de Bourbons, dan aan een Oranje. Als het van hem had afgehangen, mocht in de Zuidelijke Nederlanden de protestantse eredienst alleen worden beoefend ‘in het paleis van de koning’. Rome was het niet met hem eens, maar pogingen om Rome zover te krijgen, dat de bisschop elders benoemd zou worden, mislukten.
| |
Voorbereiding van de eenwording
Reeds vóór de eigenlijke samenvoeging van Nederland en België in 1814 waren er in het Zuiden stemmen opgegaan voor een vereniging, met name vanuit Vlaanderen. De advocaat Van der Noot had bij de geallieerden in Londen en in Den Haag erop aangedrongen, dat een prins van Oranje een ‘algemeen stadhouderschap’ aangeboden kon krijgen. Raadpensionaris Spiegel wimpelde een en ander als ‘eene chimère, welke aan ons althans niet convenieerden zoude’, af. De vrouw van Willem V zag wel iets in zo'n stadshouderschap in Zuid-Nederland. De latere koning Willem I had overigens in de Zuidelijke Nederlanden al zijn verkenners uitgezet om te achterhalen, hoe men daar over een samengaan zou denken.
Het Noorden, daarvan kennis hebbende, voelde niets voor zo'n vereniging. Om de Belgen af te schrikken werd dáárom in de grondwet van 1814 bepaald, dat de koning verondersteld werd lid te zijn van de Nederlandse Hervormde Kerk. (De vraag is of de Belgen daar uiteindelijk veel moeite mee gehad zouden hebben, hun eerste koning na 1830 was niet katholiek!) De ondernemers Huijttens en Bauwens hadden bij Willem I audiëntie aangevraagd, om hem op het hart te drukken dat hij ‘de uiterste clericale factie, zoowel als de verklaarde Franschgezinden moest mijden’.
| |
De goedkeuring van de constitutie
Kernvraag voor de commissie was: hoe krijgen we de door de Commissie opgestelde tekst goedgekeurd en door wie?
Er werd een subcommissie benoemd. Deze dacht aan 1500 notabelen, één per 2000 zielen, “waarvan de lijsten door de koning moeten worden gemaakt”. An- | |
| |
deren meenden dat aan iedere notabele een exemplaar der constitutie gezonden moest worden, met twee biljetten, het een om aan te nemen, het andere om te verwerpen’. Van Hogendorp vroeg zich af, of de eventueel ‘alzoo bijeengekomen notabelen wel beschouwd kunnen worden als mandataris van de natie’. Thiennes dacht al verder: ‘Quid si de notabelen het mochten verwerpen?’ Van Hogendorp: ‘wel dan zouden wíj onze grondwet behouden en de Zuidelijke provinciën zonder grondwet zijn’. Dotrenge ging aan het rekenen: als het Noorden de grondwet aanneemt en het Zuiden slechts een derde vóór was, ‘dan hebben wij al de meerderheid der zielen en dat is genoeg’. Gesteld dat dit zo is vroeg Raepsaet zich af, waarop zweert de koning dan? ‘In Brabant deden de hertogen dit op de Evangeliën.’ ‘Zou de koning op de grondwet zweren, dan zou dit problemen oproepen bij de katholieken,’ meende de Mérode, ‘alsof men God en Godsdienst afzwoer’.
De afloop is bekend. In het stadhuis van Brussel werd op 18 augustus 1815 de balans opgemaakt. Er werden 1323 stemmen uitgebracht. De helft was 662. Falck ging voor de koning aan het rekenen. Wie niet gestemd had werd geacht vóór gestemd te hebben; de godsdienstige redenen waarom tegen was gestemd, werden als niet relevant gezien; dank zij wat cijfergegoochel werd de grondwet dus als aangenomen beschouwd. Brussel 40 vóór, 45 tegen; Leuven 30-24; Gent (bisschop de Broglie!) 10-70; Brugge 26-39; Antwerpen 0-59; Namen 1-31; Dinant 15-0!; Hasselt 25-7; Luik 38-31; Luxemburg 35-0.
Zonder blikken of blozen verklaarde de koning op 24 augustus 1815 dat ‘de toestemming der meerderheid ten volle gebleken is’.
| |
Rekening voor de misrekening
Colenbrander merkt in zijn inleiding op de Notulen-uitgave op, dat ‘noch het Noordnederlandsche volk, noch de Noordnederlandsche Souverein de Belgen voor vol hebben aangezien’. Vijftien jaar en één dag later - 25 augustus 1830 - kregen Volk en Vorst de rekening voor hun mis-rekening gepresenteerd.
Toch zag Colenbrander lichtpuntjes: ‘Het positieve is geweest dat door die vijftien jaren België geen deel van Frankrijk is geworden’. ‘Blijvende inlijving bij Frankrijk zou België hebben vermoord: Brussel zou thans een prefectuurstad, Antwerpen een soort noordelijk Toulon zijn. De vijftien jaren der vereeniging zijn voor België een kostbare leerschool geweest in nationale trots en nationale tucht’.
Nederland leerde van de Zuidelijke Nederlanden hoe volwassen om te gaan met een parlementaire democratie. ‘Noord en Zuid kunnen beide zonder wrok aan den tijd der mislukte vereeniging terug denken’. De vraag is of de historicus er na tachtig jaar nog zo over denkt.
| |
Plaats van de adel
De commissie heeft veel tijd besteed aan de vraag welke de plaats moest zijn van de adel in het nieuwe bestel. Naar verhouding telde de Noord-Nederlandse Republiek minder adel dan het Zuiden. Dáár speelde adel echt een rol, ze was bijvoorbeeld vrijgesteld van belastingen enz. De uit het adel-tellende Overijssel afkomstig Queysen kon zich in de prebenden van de zuidelijke adel wel herkennen. De zeer adellijke De Merode meende dat ‘in eene monarchie adel moet zijn; deze is de steun van de troon’. Maar collega-Vlamingen hadden de Franse Revolutie voldoende verwerkt en vonden - aldus Dotrenge - dat ‘de eerste kamer niet moet dienen om eene of andere classe op hare regten voor te staan’. Dit in tegenstelling tot Graaf de Thiennes, die bleef volhouden dat ‘de eerste kamer noodzakelijk uit bloote edelen zoude bestaan’.
Er kwam een compromis: de Mérode meende, dat ‘de Hollandsche patriciërs-familiën door de daad zo goed (te achten) zijn als de Belgische adel’. In het artikel van 1814 ‘de Souvereine Vorst verheft in den adelstand’, werd alleen de Souvereine Vorst door ‘De Koning’ vervangen.
Bleef de vraag: hoe moeten de heren volksvertegenwoordigers worden aangesproken? ‘Edele Groot Mogenden’ meende Baron van Lynden. Dotrenge: ‘Hoogmogende’ was in Vlaanderen meer dan voldoende. Mollerus: ‘waarom “mogenden” voor de Provinciale Staten?’ ‘Zij hebben geen magt’. Maar Van Lynden hield vol: ‘Men zal geen lieden meer vinden (...) indien men die heeren niet wat reliëf geeft’. Het artikel van 1814 werd in titelgevoelig Nederland gehandhaafd. ‘De leden van de beide kamers voeren’ den titel van ‘EdelMogende Heeren’, ‘Nobles et Puissans Seigneurs’. De Staten der Provinciën werden ‘zamengesteld uit leden gekozen door (...) de Edelen of Ridderschappen, door de Steden, door den Landelijken Stand’.
| |
Onderwijs-artikelen
Bij de bespreking van de Onderwijs-artikelen groeide een scherpe tegenstelling tussen de clericale en anti-clericale leden van de Belgische delegatie. Raepsaet wees erop, dat in het Zuiden ‘de bisschoppen vrij wat meer te zeggen hebben dan de Vorst; geen schoolmeester mag worden aangesteld, dan die door den bisschop is goedgekeurd’, zoals Van Maanen (geërgerd?) noteerde. De discussie leidde tot een interne Belgische ruzie, te lang om hier te memoreren. In principe komt het erop neer, dat de anti-clericale le- | |
| |
den
Jonas Daniël Meyer (1780-1834), secretaris van de Belgisch-Nederlandse grondwetscommissie. Lithografie door J.A. Daiwaille.
van deze zeggenschap af wilden. ‘De geestelijkheid moet (...) den catechismus onderwijzen, hoe zij dit doet, raakt den Staat niet’. ‘Hunne pretensiën om alle vakken te onderwijzen (...) is eene belagchelijke pretensie (...) en beleedigt 't gezond verstand’. Van Maanen stookt het vuurtje op met te stellen, dat ‘het onderwijs in talen, syntaxis, mathesis en honderd andere vakken voorzeker niet strekt tot (zoals enkele Belgen het onderwijsartikel wilden formuleren) aankweking van Vreeze Gods, goede zeden en Christelijke deugden’. Op een wat gereserveerder wijze is Van Hogendorp het met Van Maanen eens. In 1814 had Van Hogendorp overigens in de grondwet vastgelegd, dat het artikel diende ‘ter bevordering van godsdienst’. Mede onder de invloed van de Belgen werd het in 1815: ‘het openbaar onderwijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der Regering’. De religieuze demensie was nu geschrapt. Sterker nog: in het hoofdstuk ‘Onderwijs en Armbestuur’ werd in 1815 op verzoek van de Belgen nadrukkelijk gesteld, dat het ‘zonder voorafgaand verlof (...) aan elke geoorloofd is zijne gedachten (...) te openbaren’. Van Hogendorp vond dat ‘dit beginsel noodeloos is, als facto bestaande’. ‘Ja, wel bij U, maar niet bij ons, alwaar (...) censure is geweest’, moet het met zuidelijk accent geklonken hebben.
| |
Ruzieën om de hoofdstad
Al in de eerste vergaderweek kwam de vraag aan de orde, waar de koning moest worden ingehuldigd. Moet je ‘Amsterdam als hoofdstad afnemen?’ stelde Van Hogendorp. Dotrenge: ‘Wel Amsterdam is thans geen hoofdstad meer’. Er moest een nieuwe hoofdstad worden aangewezen. Willem I hield het bij Amsterdam ‘bolwerk waar men altoos tegen vreemde aangrepen in zekerheid is’. Raepsaet uit Oudenaarde meende dat ‘Gent de hoofdstad zijn moet; zij is altoos het geweest; ik protesteer tegen alle andere hoofdstad’. Later zou hij nog Dordrecht voorstellen, historisch beter dan Amsterdam, meende hij. Dan maar twee hoofdsteden ‘die vindt men ook in Rusland’ meende De Coninck die als Bruggeling hoopte dat Gent niet met de eer ging strijken. ‘Absurd, twee hoofdsteden’ merkte Mollerus op. Van Hogendorp - als zijn koning - gooide het over de boeg van oorlog: ‘Amsterdam is preferabel boven Brussel, dat zoo op het frontier gelegen is’. Wat er ook gebeure, meent Queysen: ‘Amsterdam moet nimmer aan Antwerpen worden opgeofferd’. Uiteindelijk wordt er in de grondwet vastgelegd, dat in tijden van vrede deze (inhuldigings)-plechtigheid plaats heeft beurtelings te Amsterdam en in eene der steden van de Zuidelijke Provinciën, ten keuze des konings'.
Pikant is dat - toen het karwei geklaard was - twee Vlaamse commissieleden op verzoek van Van Hogendorp ‘een toertje naar Amsterdam’ maakten. Ze lieten Van Hogendorp na afloop weten: ‘We zullen het te Brussel niet vertellen, maar we hebben nù de hoofdstad gezien’!
| |
Ministeriële verantwoordelijkheid
Opvallend is, dat vrijwel terstond na de opening van de besprekingen leden van de Belgische delegatie de ministeriële verantwoordelijkheid aan de orde wilden stellen. Van Hogendorp verwees daarbij naar Engeland, waar ‘de ministers meer afhangen van de kamers dan van den koning. Dit is bij ons vreemd en ongevoegelijk (...). Wij moeten een energiek Gouvernement hebben’. Hij wist zich daarbij gesteund door de koning, die deze Engelse ‘verantwoordelijkheid der Ministers, een der gevaarlijkste instellingen voor den geregelden gang der bezigheden’ vindt. ‘Ik kan nooit toestemmen in eenen maatregel, die de Ministers(...) van den koning onafhankelijk maakt’. Er was een Thorbecke nodig om in 1848 de ministeriële verantwoordelijkheid in de Nederlandse grondwet vast te leggen.
De vraag of er in het vergrote koninkrijk een ‘Eerste Kamer’ moest komen (‘eene kamer van pairs’) werd door Holvoet al aan de orde gesteld nog vóór men besloot de grondwet van 1814 artikelsgewijs door te nemen. Dat dit een onvoorwaardelijk Belgisch gegeven was, wist Van Hogendorp al van Falck. Deze had nog vóór het definitief samengaan van Noord en Zuid in België ,gespioneerd’ en vastgesteld, dat ‘de kamer der Pairs hier bij alle partijen een zeer populair idee is’, een kamer van ‘erfelijke pairs’ meende Holvoet zelfs.
De reden werd duidelijk ingegeven door angst voor ‘demoncratie’ (zoals vaak werd gespeld). Doel was
| |
| |
o.a. om mogelijke overijling in de wetgeving enz. te voorkomen. ‘Koning Lodewijk XVI van Frankrijk zou er nog zijn, waren er in Frankrijk twee kamers geweest’, hield Raepsaet de Noorderlingen voor. ‘Eene kamer wordt doorgaans maar door weinig menschen geregeerd, door de welsprekendheid van de een of de wreedheid van den ander’, meende hij en hij verwees naar Robespierre en Mirabeau. Zo'n kamer zou moeten bestaan uit de Edelen en Bisschoppen als Edelen, ging hij verder. Het moet hem in zijn enthousiasme ontgaan zijn, dat op dat moment in het Noorden geen bisschoppen mochten/konden zijn.
Dotrenge vroeg zich af, of de prinsen geen lid moesten zijn bijvoorbeeld van de Eerste Kamer. Van Hogendorp had een voorspellende geest. ‘Dit is gevaarlijk; de koning kan belang hebben om een turbulente prins van den bloede te ecarteren’. Hij kende het karakter van de Erfprins (de latere Willem II) die bepaald geen volgzame zoon van zijn vader is geweest. Maar los daarvan: ‘Zij zullen door hunne presentie andere leden beletten om te spreken en daardoor zal de kamer bij het publiek crediet verliezen’, meenden Queysen en Thiennes.
De verschillen tussen Noord en Zuid inzake de volksvertegenwoordiging konden niet beter worden uitgedrukt dan door Thiennes die opmerkte: ‘hoedanig men het ook inrigt, met betrekking tot de acceptatie van de constitutie, altijd zal men bij ons gelooven, dat er “tours de passé” onder loopen’.
| |
Volksvertegenwoordiging
Wat de Belgen - 3.300.000 inwoners - dwars zat, was het feit, dat in de vormen volksvertegenwoordiging Nederland - 2.000.000 inwoners - evenveel zetels zou krijgen als de Belgen: 55-55. Gendebien wist - zonder zakjapanner - al gauw te melden dat, als Nederland 55 zetels kreeg, België recht had op 82 zetels. Prompt meenden de Hollanders dat de ‘populatie’ maar een ‘smalle basis was’. ‘Men weet hoe onzeker alle volkstellingen zijn’, zei Van Lynden. Nee, er moesten andere normen zijn: de standen bijvoorbeeld, ‘het lage gemeen heeft immers geen deel in de representanten, wel de edelen, de steden en de landbezitters’, ging de baron verder. Nee, vond De Coninck: er is maar één norm: het bevolkingsaantal. Bovendien: ‘waar de meeste populatie is, daar is ook de meeste welvaart’. De naam van Malthus met zijn ‘Du Principe de la Population’ (zoals genotuleerd werd) ging over tafel. De heren hielden de vakliteratuur kennelijk goed bij.
Goed, als het dan om aantallen ging, dan rekenden de Hollanders de inwoners van de koloniën mee. Aardig bedacht, moeten de Belgen gedacht hebben, maar wij hebben nu ook recht op de koloniën, dus maakt dat aantal geen verschil. De Belgen brachten bovendien naar voren, dat het prinsdom Luik en het hertogdom Luxemburg er nu bij kwamen, dus: 55 plus nog enkele vertegenwoordigers uit die contreien. ‘Waar zijn jullie eigenlijk bang voor?’ vroeg De Coninck, ‘mag ik met allen eerbied en discretie vragen: is de Koning niet een Hollander?’ Turf, jenever en steenkool werden nog als argument aangewend. Met 13 tegen 8 stemmen werd ‘De volkomen gelijkheid’ aangenomen. Alleen de Méan en de Mérode stemden met de Hollanders mee.
Merkwaardig is, dat de leden van de Belgische delegatie met enige huiver het Hoofdstuk Waterstaat behandelden. ‘La direction des eaux, Ponts et Chaussées’ vertaalden zij de materie naar zich toe. Algemeen waren de Belgen van oordeel, dat de Zuiderlingen aan dat dure onderhoud van dijken niet behoefden mee te betalen. Als Hollanders dan zo graag beneden de zeespiegel wilden wonen, moesten ze daar zélf maar voor betalen; ofschoon de koning nog eens extra onderstreepte dat ‘Belgische provintiën ook rivier- en zeewerken hebben, welke op gelijke voet zullen kunnen behandeld worden’.
| |
Onder de blote hemel
Een belangrijk en illustrerend verschil van mening was er wat betreft de inhuldiging des konings. Dat moest ‘onder den blooten hemel’ meende Raepsaet. ‘Wij moeten ons zoo veel mogelijk aan 't oude houden, in Brabant, Friesland geschiedde het alzoo’. De cynicus Van Maanen: ‘Wel, dan ook misschien wel de verheffing op een schild?’ Toch werd aldus besloten: de inhuldigingsplechtigheid zou plaats hebben ‘en plain air’, in tijden van vrede beurtelings te Amsterdam en in een stad in het Zuiden, ter keuze van de koning. De grondwet zou bij afkondiging in zijn geheel moeten worden voorgelezen, merkte Dotrenge op. Van Hogendorp: ‘maar nu de drukkunst is uitgevonden is dit toch niet meer noodig!’ Dat moet Dotrenge ook geweten hebben. Met gevoel voor theater zei hij: ‘de zaak moet niet zoo spoedig afloopen’!.
|
|