Het Nederlands in de onderwijswet
Begin vorig jaar vroeg prof. mr. dr. A. Postma (CDA), lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en lid van de Raad van Advies van het ANV aan minister-president R. Lubbers (zie Neerlandia 1990-1) of het niet tijd werd om het Nederlands bij wet (de grondwet) aan te wijzen als de officiële voertaal in bestuur, onderwijs en rechtspraak. Kort tevoren, in december 1989, had de minister van Onderwijs de universiteiten aangespoord meer colleges in het Engels te geven.
De minister-president beantwoordde de vraag, gesteld bij de begrotingsbehandeling van het ministerie van Algemene Zaken, niet onwelwillend en zou de suggestie met de vakministers bespreken. Daar het antwoord uitbleef werden de vragen op 4 november 1990 herhaald:
a. vastlegging in de (Grond)wet dat het Nederlands onderwijstaal, bestuurstaal en gerechtstaal is;
b. als uitvloeisel hiervan de indiening van een nota van wijziging op de WHW, zodat ten opzichte van het hoger onderwijs de positie van het Nederlands is veilig gesteld;
c. het ondernemen van actie teneinde op Europees niveau ondubbelzinnig vast te stellen dat de zogenaamde Kulturhoheit bij de deelstaten van de EEG berust.
Ook bij de begrotingsbehandeling van het ministerie van WVC in de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn op 6 december 1990 duidelijke vragen omtrent taal en cultuur gesteld:
Welke zijn, in het kader van het Nederlands voorzitterschap van de EG in 1991, de concrete voornemens met betrekking tot opneming van een culturele paragraaf in het Verdrag van Rome?
Zal in de toekomst de bevoegdheid op het terrein van taal en cultuur niet bij de EG berusten?
Blijft het Nederlands als officiële taal en werktaal op Europees niveau gehandhaafd?
Is de regering voorstander van het opnemen van een bepaling in de Grondwet, waarin staat dat de Nederlandse taal de taal van het openbaar bestuur in ons land in een verenigd Europa of Europese Politieke Unie zal blijven?
Namens de regering heeft de minister van WVC op 7 december 1990 daarop teleurstellend geantwoord: ‘De Regering ziet geen aanleiding voor het opnemen van een bepaling in de Grondwet, die zou strekken tot bescherming van de Nederlandse taal als de taal van het openbaar bestuur. De ontwikkelingen t.a.v. de Europese Gemeenschap wijzen er geenszins op, dat de Nederlandse taal niet alleen als taal van de overheid, maar ook als taal van de ingezetenen, bedreigd zou worden. Ook in een verenigd Europa of in een Europese Politieke Unie zal het Nederlands - maar dat geldt ook voor andere landstalen binnen de Gemeenschap - zijn plaats weten te houden.
In dit verband kan er nog op gewezen worden, dat de Gemeenschap zich ook de bescherming van minderheidstalen heeft aangetrokken: een handvest over minderheidstalen is in voorbereiding. Mede op basis daarvan kan worden geconcludeerd dat voor het voortbestaan van de Nederlandse taal al helemaal niet behoeft te worden gevreesd.’
Geen vastlegging in de Grondwet dus. Des te verheugender is het resultaat van het indienen van een motie door het lid van de Tweede Kamer mevrouw N. Ginjaar-Maas (VVD) bij de begrotingsbehandeling van het ministerie van Onderwijs. De motie ‘verzoekt de minister te bewerkstelligen dat in elke relevante onderwijswet de plaats van het Nederlands voldoende is vastgelegd’. Deze motie is kort voor het Kerstreces met algemene stemmen door de Kamer aangenomen. De minister, dr. ir. J.M.M. Ritzen, heeft geen voorbehoud gemaakt. Dit zou moeten betekenen dat we in de loop van het jaar een voorstel tot aanpassing van ‘elke relevante onderwijswet’ tegemoet mogen zien. Hiermee is dan de oproep van dezelfde minister aan de universiteiten om meer Engels te gebruiken tot normale verhoudingen teruggebracht. (JKN)