Het ontstaan van de verdedigingswerken
In tegenstelling tot wat in de Noordelijke Nederlanden vanaf 1590 gebeurde, was er in de Zuidelijke Nederlanden, die onder Spaanse heerschappij bleven, geen sprake van een eigen landsverdedigingsbeleid. De forten die er na het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) tot stand gekomen zijn (b.v. Ieper, Menen en de forten in het Land van Waas) zijn aangelegd omdat de Spanjaarden, en later de Fransen, dat in het kader van het in Madrid en Parijs vastgelegde beleid noodzakelijk achtten. Eigen vestingbouwkundigen zoals Menno baron van Coehoorn, Hendrik Ruse en Herman Landsberg hebben de Zuidelijke Nederlanden in die tijd dus niet voortgebracht. Op de rol van de Bruggeling Simon Stevin in het Noorden hoeven wij hier niet meer in te gaan; J. Sneep heeft dat in zijn artikel reeds gedaan.
Aan de andere kant bleven nog tot 1785 een drietal vestingen zonder onderbreking in het bezit van de Republiek, nl. de Scheldeforten Lillo, Liefkenshoek en Frederik Hendrik. Als dusdanig ressorteerden die werken dus onder de directeur-generaal voor de fortificatiën in Den Haag.
Het Barrièretractaat van 1715 gaf de Republiek het recht garnizoenen te hebben in Veurne, Ieper, De Knokke, Menen, Waasten, Dendermonde en verder ook nog in Doornik en Namen. Die vestingen waren tijdens de Franse bezetting (1672-1713) door de grote Franse vestingbouwkundige Vauban - zijn volledige naam was Sébastien le Prestre, seigneur de Vauban - verbouwd om rekening te houden met de verbeterde artillerie en de nieuwe inzichten op het gebied van de vestingbouw die van hemzelf afkomstig waren. De ingenieurs van de Republiek hebben nauwelijks iets aan die werken gewijzigd zolang zij militair van de Republiek afhingen, d.w.z. tot de herroeping van het Barrièretractaat in 1782. De Oostenrijkse keizer Jozef II had geen belangstelling voor vestingwerken; hij gaf in 1782 de opdracht alle bovengenoemde vestingen te slechten, hetgeen wegens de inval van de Fransen in 1792 maar gedeeltelijk uitgevoerd kon worden.
Ook de Fransen hadden aanvankelijk geen belangstelling voor de vestingwerken in de Zuidelijke Nederlanden; zij lieten de versterkingen dus verder vervallen. Dat veranderde plots toen de Engelsen in 1809 op Walcheren landden en tot Bath aan de Schelde benoorden Antwerpen oprukten. Napoleon gaf toen onmiddellijk opdracht tot de bouw van een reeks werken: twee forten bij Oostende, twee forten bij Breskens tegenover Vlissingen; verder moesten bestaande werken, zoals Lillo en Liefkenshoek, gemoderniseerd worden; In Antwerpen zelf, waarom het eigenlijk te doen was, werden op beide oevers buitenwerken aangelegd en de bestaande omwalling van de stad werd hersteld; in Gent werd een citadel gebouwd.
Na de val van Napoleon werd overeenkomstig het verdrag van Wenen in de Zuidelijke Nederlanden een nieuw barrièresysteem tegen Frankrijk opgericht, dat uit verscheidene fortenlinies bestond. Dat hield in dat bestaande werken zoals Ieper, Menen, Dendermonde enz. grondig verbouwd werden en er ook nieuwe forten werden gebouwd, o.a. in Antwerpen de lunetten Kiel, St. Laureins en Herentals en schansen op de westelijke Schelde-oever. Die werken ontstonden overeenkomstig het advies van generaal baron C.R. Krayenhoff, de eerste inspecteur-generaal van fortificatiën van het jonge koninkrijk. Aan het ontwerpen en de uitvoering er van zijn de namen verbonden van enige officieren der Nederlandse genie: Generaal-Majoor Van der Plaat en de kapiteins Van Woensel en Akkerman.
Na de Belgische omwenteling werd een hele reeks vestingen zoals Ieper, Menen enz. buiten militair gebruik gesteld en gedeeltelijk geslecht. Toch ontstond er, als gevolg van de vrees voor een herhaling van de Tiendaagse Veldtocht (1831) tussen 1837 en 1844 een nieuwe vesting: Diest. Gedurende nagenoeg dertig jaar werd er gediscussieerd over de vraag door middel van welk verdedigingsysteem de Belgische neutraliteit het beste gevrijwaard zou kunnen worden; dat was te verklaren door de strijd die toen aan de gang was tussen een nieuw stelsel, het polygonale, en de oudere systemen. Het poly-