Neerlandia. Jaargang 94
(1990)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |||||||
Is er nog toekomst voor onze Nederlandse cultuur?Dat onze culturele identiteit in nationaal verband de laatste jaren een bespreekbaar thema is geworden, is vooral te danken aan het magisch geheten jaartal 1992, de voltooiing van een gemeenschappelijke Europese markt die, naar het zich laat aanzien, spoedig gevolgd zal worden door een Europese Monetaire en Economische Unie, terwijl de totstandkoming van een Europese Politieke Unie ook al op de politieke agenda van de Europese Gemeenschap is geplaatst. Nederland heeft zich jarenlang uitgesproken voor een supranationaal Europa. Maar nu het met de totstandkoming van een Europese Politieke Unie echt menens wordt, is hier en daar nog wel een zekere reserve te dien aanzien te bespeuren. Bijzonder duidelijk werd die reserve vertolkt door de hoofdredacteur van Hollands Maandblad K.L. Poll in NRC-Handelsblad van 2 mei j.l. Hij ziet zo'n politieke unie als een verwerpelijke politieke constructie. In feite stelt hij zich, zonder het openlijk te erkennen, op het standpunt van M. Thatcher. Economische samenwerking vindt hij prima, maar politieke bestuursvormen acht hij bij uitstek gebonden aan de nationale cultuur. Dit is een typisch voorbeeld van klein-Nederlands nationalisme, dat mijns inziens zijn tijd heeft gehad. De Europese eenwording heeft mede dank zij de Duitse eenwording een nieuwe krachtige impuls gekregen en een politieke unie ligt dan ook op termijn zeker in het verschiet. Binnen de Europese Gemeenschap ontwikkelen zich nieuwe politieke bestuursvormen die steun vinden in een Europese politieke cultuur, waarin evenals op nationaal niveau de idee der mensenrechten en de beginselen van rechtsstaat en democratie centraal staan. De totstandkoming van een Europese Politieke Unie zal een verdere democratisering van de EG tot gevolg hebben. | |||||||
Europese integratie en Nederlandse cultuurTegen Europese integratie in de zin van een Economische en Politieke Unie op federatieve grondslag zeg ik volmondig ja. Het streven van de beweging van Europese federalisten heb ik sinds 1947 van stonde af aan gesteund. Europees federalisme impliceert echter onverkorte handhaving van de culturele pluriformiteit in een verenigd Europa. En daar zet ik mij evenzeer voor in. Op een onlangs in Rotterdam gehouden symposium over Europese integratie en Europese cultuur ging de grootste belangstelling uit naar de positie van de Nederlandse cultuur in relatie tot de groeiende Europese eenwording. Dat die eenwording belangrijke consequenties heeft voor de nationale cultuur en het voeren van een nationaal cultuurbeleid, begint men nu steeds meer te beseffen. Als het EG-beginsel van vrije concurrentie en non-discriminatie op grond van nationaliteit ook op cultureel terrein consequent wordt toegepast betekent dit het einde van een nationaal cultuurbeleid. Een dergelijk beleid is immers gebaseerd op het nationale belang van bepaalde cultuuruitingen en doorkruist de vrije concurrentie. Uit een aantal recente studies over de gevolgen van de interne Europese markt voor onze kunst en cultuur, verschenen onder de titel: Nederlands Cultuurbeleid en Europese eenwording (Uitg. Ministerie voor W.V.C.), rijst een verontrustend beeld op van de positie van onze nationale cultuur in de gemeenschappelijke markt, die, beheerst als zij wordt door economische maatstaven en belangen, zich weinig gelegen laat liggen aan de autonome betekenis van cultuur en nationale culturele identiteit. Hiertegenover staat een recente prejudiciële beslissing van het Europese Hof van Justitie in de zaak van de Nederlandse kunstlerares A. Groener tegen de Ierse Minister van Onderwijs en de City of Dublin. In dit arrest wordt het principe van de culturele identiteit binnen zekere randvoorwaarden op ondubbelzinnige wijze erkendGa naar eindnoot1. Ik kom hier nog nader op terug. | |||||||
Culturele identiteit, verkapt racisme?Maar, zo kan men zich afvragen, is het wel mogelijk en zinvol te spreken over zoiets als nationale culturele identiteit? In de Volkskrant van 10 maar 1990 werd dit in een bespreking van een bijdrage van mij daarover in het Civis-Mundi-jaarboek Op de grens van twee eeuwen sterk in twijfel getrokken en eraan herinnerd dat dit al eerder als verkapt racisme was gebrandmerkt. Vanwege die twijfel die nog steeds rondwaart in kringen die zich gaarne rekenen tot het verlichte, progressieve deel van | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
de intelligentia, moet ik hier eerst nog iets over zeggen. Iedere groep die een zekere duurzaamheid heeft, ontwikkelt een zekere eigen culturele identiteit. ‘Corporate identity’ noemen we dat tegenwoordig in het kader van de toenemende verengelsing van onze taal. Een dergelijke groep is meer dan de som der individuele leden. Zij heeft een zekere eigen realiteit, een eigen collectief bewustzijn. Dit geldt zeker ook voor nationale gemeenschappen die zich in de loop van eeuwen gevormd hebben. De culturele identiteit komt tot uiting in een zich ontwikkelend complex van min of meer gemeenschappelijke kenmerken of neigingen en manifesteert zich met name in een gemeenschappelijke taal, rechtsorde en rechtscultuur, in de aard der politieke en maatschappelijke verhoudingen, in de politieke cultuur en in de kunstbeoefening.
Europa is de bakermat van een rijke verscheidenheid van nationale en regionale culturen en aan die culturele pluriformiteit ontleent het juist zijn specifieke identiteit.
Die culturen staan uiteraard niet op zichzelf, maar in een voortdurende onderlinge wisselwerking en uit die wisselwerking is een gemeenschappelijke Europese cultuur gegroeid. Onze cultuur zie ik daarin als een specifiek-nationale variant van die Europese cultuur.
De Nederlandse cultuur moet op haar beurt nader onderscheiden worden in een Noord- en Zuidnederlandse cultuur, die tezamen de algmeen-Nederlandse cultuur vormen. Heel wat Nederlanders hebben er nog steeds moeite mee om zichzelf te zien als onderdeel van een algemeen-Nederlandse cultuur, zoals onlangs weer eens bleek toen onze minister van W.V.C., mevr. H. d'Ancona, bij de opening van het Algemeen Nederlands Congres te Brussel via een ambtenaar liet verklaren dat er tussen Nederland en Vlaanderen wel sprake is van een taal-, maar niet van een cultuurgemeenschap. Dit standpunt is temeer opmerkelijk omdat de minister van een enge opvatting van cultuur bleek uit te gaan, cultuur dus opvatte in de zin van kunsten, media, lettteren, bibliotheken, musea, monumenten e.d. en daarbij vooral het beleid te dien aanzien op het oog had. (zie J.H. Heldring, Het Cultuurtje van W.V.C., NRC-Handelsblad, 18-5-90). Hoe komt het dat het besef van een - uiteraard heel geschakeerde - algemeen- Nederlandse cultuur in Nederland bij velen nog zo weinig leeft? Dit komt, lijkt me, omdat ons nationaal besef eeuwenlang veel meer een staatkundige dan een culturele signatuur heeft gehad. Die staatkundige oriëntatie komt met name tot uiting in de klein-Nederlandse traditie in onze staatkunde die daardoor neigt tot een zeker provincialisme, in onze geschiedenis. Zo publiceerde de literatuurhistoricus T. Anbeek onlangs een Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1995, waarin de Vlaamse letterkunde buiten beschouwing wordt gelaten, omdat die
Drie regeringsleiders uit de Lage Landen bijeen op de ANV-conferentie ‘De Nederlanden Nu’ in het Brusselse Egmontpaleis op 22 mei 1989. Van links naar rechts: dr. W. Martens, eerste minister van België; de heer Gaston Geens, voorzitter van de Vlaamse regering; dr. R.F.M. Lubbers, Nederlands minister-president.
literatuur heel anders is. In meerdere besprekingen van dit boek is er terecht op gewezen dat in internationaal verband het vasthouden aan twee afzonderlijke literaturen, een Noord- en Zuidnederlandse, die zich onafhankelijk van elkaar ontwikkeld zouden hebben, een particularistische en provincialistische indruk maakt en ook inhoudelijk moeilijk te rechtvaardigen valt. Er is m.i. wel degelijk zo iets als een algemeen-Nederlandse cultuur, die bestaat uit twee componenten die onmiskenbaar een eigen signatuur hebben, t.w. de Noord- en de Zuidnederlandse cultuur, maar niettemin een gemeenschappelijk basis hebben in de Nederlandse taal en literatuur en een (internationaal)- publiekrechtelijke grondslag in de Nederlandse Taalunie, die krachtens art. 2 van het Taalunieverdrag tot doel heeft de integratie van Nederland en de Nederlandse gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin. Op grond van deze doelstelling en de wijze waarop die in de artikelen 3 t/m 5 nader is uitgewerkt, is wel degelijk sprake van een zekere cultuurgemeenschap die verder kan en moet worden uitgebreid. Ik kom hier nog op terug. | |||||||
Hoog moreel, laag cultureel zelfbewustzijnDe culturele identiteit van Noord-Nederland wordt gekenmerkt door twee opmerkelijke paradoxen: enerzijds onderscheiden we ons door een sterk ontwikkeld moreel zelfbewustzijn, het besef te leven in een goed geordend en zedelijk hoogstaand land waar de buitenwereld een voorbeeld aan kan nemen, een besef dat nog al eens neigt tot een gevoel van morele superioriteit; anderzijds tonen we een opvallend gebrek aan cultureel zelfbewustzijn, ja een minderwaardigheidscomplex als | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
het om het uitdragen van eigen taal en cultuur gaat. Een bekend voorbeeld hiervan is de grote verbazing van Nederlanders over buitenlanders die de moeite nemen onze taal te leren. Dat loont toch de moeite niet, zo menen zij. Illustratief in dit verband is ook de geringe belangstelling en steun voor een buitenlands cultuurbeleid. Er is geen land in West-Europa dat per hoofd van de bevolking zo weinig over heeft voor zo'n beleid. Terwijl Nederlanders een intense neiging hebben zich met alle noden en problemen van de wereld te bemoeien en daarbij vooral voor de underdog plegen op te komen, hebben ze zich verre gehouden van de Vlaamse strijd tegen Franstalige overheersing en voor handhaving van het Nederlands als cultuurtaal in België vanwege het principe van niet-inmenging in binnenlandse aangelegenheden, dat in dit geval ineens hoge prioriteit had. Dat is wel het meest extreme voorbeeld van de Hollandse gêne om voor eigen taal en cultuur op te komen. ‘Typisch Hollands’ geldt niet als een aanprijzing, evenmin als men iets ‘typisch burgerlijk’ noemt. De in moreel opzicht zo zelfbewuste Hollander gêneert zich merkwaardigerwijze voor zijn meest specifieke, t.w. burgerlijke karaktertrekken, hoewel hij zijn welvaart en cultuur daaraan in hoge mate te danken heeft, en voor de taal die hij spreekt. Tot specifiek-burgerlijke karaktertrekken waarvoor we ons zeker niet behoeven te gêneren, reken ik o.a. onze vrijheidszin, orderlijkheid, redelijkheid, efficiëncy, zorgvuldigheid, spaarzaamheid en gematigdheid. | |||||||
Intern pluralistisch, extern universalistischEr is zoals gezegd nog een tweede paradox. Een typisch kenmerk van onze cultuur is ook om naar binnen toe onze pluriformiteit te accentueren en cultiveren, in de 20e eeuw culminerend in een vergaande verzuiling van onze samenleving, maar in internationaal verband juist alle nadruk te leggen op universele waarden en doelstellingen en betrekkelijk weinig oog te hebben voor de veel grotere culturele pluriformiteit en heterogeniteit op mondiaal niveau. Het cultiveren van pluriformiteit en bijzonderheid (pluralisme en particularisme) in nationaal verband gaat in ons land hand in hand met een sterk universalistische oriëntatie in internationaal verband. Opvallend is dat men in Nederland nationalisme bijna altijd associeert met politiek nationalisme en uit dien hoofde gemeenlijk negatief beoordeelt, tenzij het gaat om nationale bevrijdings-bewegingen in de Derde Wereld, en weinig oog heeft voor nationalisme als culturele stroming dat in Europa zo'n grote rol gespeeld heeft en in Oost- en Midden-Europa nu opnieuw de aandacht trekt, nu het Oost-West conflict ten einde is. In de oorspronkelijk sterk cultureel georiënteerde opvatting van het nationalisme in Europa zoals die vooral is gearticuleerd door de Duitse dichter en denker J.G. Herder (1744-1803), streefde men naar een synthese tusen het nationale, bijzondere en het universele, algemene aspect van de menselijke cultuur. Door ons zwakke culturele zelfbewustzijn zijn we geneigd weinig weerstand te bieden tegen het snel oprukkende culturele internationalisme en behoort onze culturele identiteit tot een van de meest kwetsbare van de EG. De schrijver E.R. van Altena ging op een Clingendael-conferentie over buitenlands cultuurbeleid zelfs zover te spreken van onze mateloze drang van zelf-vernietiging. ‘Nederland annexeert zichzelf’, zo riep hij vertwijfeld uit, niet beseffend dat Bismarck dat ook al eens had opgemerkt. Curieus is in dit verband dat de Volkskrant, naar ik onlangs las, zijn redacteuren en medewerkers verboden heeft de uitdrukking ‘ons land’ of ‘ons volk’ te gebruiken. Culturele identiteit is niet iets statisch, maar in voortdurende ontwikkeling. Het cultiveren van een zekere eigen identiteit impliceert allerminst een zich afsluiten van externe invloeden, maar een zelfbewuste verwerking ervan op basis van een dynamische conceptie van het cultureel eigene dat naast positieve uiteraard ook negatieve kanten heeft. Tot de negatieve kanten van onze identiteit reken ikzelf o.a. een overdreven neiging tot moraliseren die, zoals gezegd, nogal eens ontaardt in een zekere morele arrogantie; een zekere kneuterigheid in denken en doen - we twisten graag over details en bijzaken; kerksplitsingen en kabinetscrises ontstaan hier vaak over betrekkelijk futiele zaken, terwijl ook voor onze letterkunde een zekere kneuterigheid kenmerkend is; en voorts een neiging om middelmatigheid te zeer te cultiveren en weinig ruimte te creëren voor ontplooiing van toptalent. Teveel boven het maaiveld uitsteken stuit al gauw op verzet. Voor topsport is het klimaat hier dan ook niet erg gunstig. De economische en politieke integratie van Nederland in een zich verenigend Europa zal ongetwijfeld de nieuwe ontwikkeling van onze culturele identiteit beïnvloeden. Ik hoop dat die invloed vooral ten koste zal gaan van de meer negatieve kanten van onze identiteit. | |||||||
Einde Nederlands als beschaafde taal in zicht?Het Nederlandse taalgebied strekte zich aanvankelijk uit tot in Noord-Frankrijk. De zeven burgers van Calais die in 15e eeuw blootsvoets de sleutels van de stad aan de Engelse Koning moesten overhandigen, spraken nog Vlaams-Nederlands. En dat is nog lange tijd zo gebleven. Dat ons taalgebied niet is ingekrompen tot Noord- | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
Nederland, hebben we te danken aan de Vlaamse taalstrijd, die hier veelal met een zeker dédain is bejegend. In de jaren zestig werd in het Hollands Maandblad al een tijd aangekondigd waarin men in Nederland zal leven zonder zich Nederlander te voelen en waarin, op wat verbeten traditionalisten na, het verlies van eigen identiteit niet meer zal worden betreurd. De Nederlandse taal zal dan slechts als dialect voortbestaan. Vorig jaar verklaarde de schrijver W.F. Hermans in een discussie voor de BRT dat het Nederlands over dertig jaar waarschijnlijk niet meer zal gelden als beschaafde taal. Het zal dan afgezakt zijn tot een dialect dat alleen nog thuis en in de kroeg wordt gesproken.
Die ontwikkeling moeten we langzamerhand serieus onder ogen zien. Er is nl. een groeiende tendens tot verengelsing in ons land, o.a. op universitair niveau. Deetman heeft als minister van O&W in zijn toekomstplan voor de universiteiten, HOOP, en de beleidsnotitie Internationalisering van onderwijs en onderzoek (zie kamerstukken 21415 en 20217) al gepleit voor Engels als voertaal, zodat buitenlandse studenten in de gelegenheid gesteld worden een studie in Nederland te volgen en minister Ritzen heeft zich eveneens in die zin uitgelaten, al is hij daar onder politieke druk weer een beetje van teruggekomen. De Universiteit van Amsterdam heeft inmiddels al besloten een deel van de colleges in het Engels te gaan geven. Kosten vijf miljoen gulden.
In de toekomst zullen leidende kringen in onze samenleving steeds meer in een Europese economische, politieke en culturele omgeving werkzaam zijn. Voor hen zal het Nederlands meer en meer gereduceerd worden tot een taal die alleen nog in het alledaagse niet-officiële leven gesproken zal worden. In feite is die ontwikkeling al een tijd aan de gang op economisch, maatschappelijk en politiek gebied. Nederland wordt meer en meer geruisloos ingelijfd in het Engelse taalgebied.
Toen de Engelse schrijfster Margaret Drabble bij haar recent bezoek aan ons land verteld werd dat wij bereid zijn de eigen taal terug te dringen ten gunste van het Engels, noemde zij dit een vals internationalisme waardoor men een parodie wordt op zichzelf. Ik herinner hier nog eens aan de bekende uitspraak van de Franse socialistische leider Jean Jaurès: Un peu d'internationalisme éloigne de la patrie, beaucoup d'internationalisme y ramène! De toenemende verengelsing van de taal leidt tot een internationale standaardtaal waarin idioom, locale kleur, persoonlijke toets e.d. geheel verdwijnen. Het bestuur van het ANV heeft tegen die tendens krachtig stelling genomen in een gepubliceerde brief aan de minister van O&W. Opvallend is dat de Nederlandse pers het niet de moeite waard vond aan die kritiek enige publiciteit te geven.
Gent, bakermat van de Nederlandse cultuur
In de ANV-brief wordt geconstateerd dat de verengelsing van universiteiten ertoe zal leiden dat er een culturele bovenlaag ontstaat die zich onvoldoende met de rest van de samenleving verbonden zal gaan voelen. Men wijst ter illustratie hiervan op de geschiedenis van de Vlaamse emancipatiestrijd. Op den duur zal die verengelsing een sociale taalgrens en daarmee een maatschappelijke tweedeling teweeg brengen, vergelijkbaar met de toestand in België van vóór 1932, toen de Gentse rijksuniversiteit werd vernederlandst. Bovendien zal hierdoor de algemeen-Nederlandse bijdrage aan de pluriforme Europese cultuur in belangrijke mate teloorgaan. In de brief wordt terecht ook de technische uitvoerbaarheid van die verengelsing op universitair niveau sterk in twijfel getrokken. Het ANV-standpunt vindt in juridisch opzicht steun in het eerdergenoemde arrest van het Europese Hof van Justitie. Blijkens de interpretatie van de nondiscriminatiebepaling van art. 48 EEG-verdrag (nader uitgewerkt in EG-verordening 1612/68) in dit arrest mag men van buitenlandse studenten en docenten uit EG- | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
landen een adequate kennis van de eigen officiële taal verlangen. In Vlaanderen heeft de boven gesignaleerde tendens tot verontwaardigde reacties geleid. Het scherpst was de reactie van de bekende Vlaamse publicist M. Grammens (zie zijn Journaal van 11 januari 1990). Er is een groeiend besef in Vlaanderen, zo schrijft hij, dat het Nederlands in Europees verband een dialect dreigt te worden en dat vele Noordnederlanders de strijd voor het behoud van de eigen taal en de eigen geschiedenis hebben opgegeven. Dat heeft de akelige consequentie dat de Vlamingen spoedig alleen zullen staan, maar het is goed dit tijdig onder ogen te zien dan dat we ons straks voor het voldongen feit geplaatst zien, dat we als Vlamingen nog de enige Nederlandstaligen in de wereld zijn. Willen wij niet met Nederland ook onze identiteit verliezen, dan kan dat slechts door onze Vlaamse identiteit te accentueren. Tot die conclusie, zo voegt Grammens eraan toe, kom ik slechts ongaarne. Zij wordt ingegeven door het besef dat Vlaanderen niet meer op Nederland kan rekenen voor het behoud van zijn identiteit in Europa en in de wereld. Ik vind dit een al te sombere conclusie. Juist in het licht van de Europese integratie en het toenemende culturele internationalisme zien we in Nederland een tegenstroming tot ontwikkeling komen die zich wel degelijk sterk wil maken voor het behoud en verdere ontwikkeling van de Nederlandse taal en cultuur in het zich verenigende Europa. Dat blijkt bv. uit de verkiezingsprogramma's van vorig jaar van CDA, PvdA, D'66 en het GPV. | |||||||
Pro en contra actieve taalpolitiekVoor het behoud van onze taal in een verenigd Europa is er steeds meer behoefte aan een actieve taalpolitiek als onderdeel van een nationaal cultuurbeleid. Er is reeds een institutioneel kader voor zo'n taalpolitiek, t.w. de Nederlandse Taalunie, maar die Unie is helaas vooralsnog een nauwelijks opgemerkt muurbloempje gebleven en dit is vooral te wijten aan de Nederlandse overheid, i.h.b. aan de ambtelijke top van het Ministerie van W.V.C. Op het eerdergenoemd symposium over Europese integratie en Europese cultuur heeft de nieuwe Rotterdamse hoogleraar Kunst-en Cultuurwetenschappen, prof. A.M. Bevers, stelling genomen tegen het streven naar enigerlei bescherming van onze taal en cultuur. Nationaal en regionaal cultuurprotectionisme, aldus Bevers, is niet bestand tegen de krachten van het culturele internationalisme. Het is bovendien in strijd met het open karakter van onze cultuur, met onze sterke gerichtheid op het buitenland. Dit laatste is zeker juist. Ik heb dat zelf ook meermalen erkend als element van onze culturele identiteit. Vanwege die internationale oriëntatie is onze cultuur wel als een ekster-cultuur gekarakteriseerd: van alles en nog wat importeren we uit andere landen en mengen dat dan tot iets eigens. Dat vermengen van en bemiddelen tussen verschillende culturen past geheel in onze koopmanstraditie. De eigenlijke zin van onze cultuur, zo menen historici als Huizinga en Kossmann, is juist gelegen in het verwerken en verzoenen van de grote Germaanse, Romaanse en Angelsaksische culturen die ons omringen. Zij menen dat onze cultuur daardoor universeler is dan die grote culturen. Het open karakter van onze cultuur wordt echter geenszins aangetast door het voeren van een actieve taalpolitiek en een nationaal cultuurbeleid ter bescherming van onze taal en cultuur. Dat die bescherming wel degelijk effectief kan zijn, leert de taalpolitiek die in België onder invloed van de Vlaamse beweging is gevoerd ter bescherming van het Nederlands in België. We kunnen op dit punt heel wat leren van onze Vlaamse cultuurgenoten die ook in het bedrijfsleven ondanks de toenemende internationalisering ervan het Nederlands als bedrijfstaal doelbewust in stand houden.
Door drs. C.J. Klop van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA werd onlangs nogal denigrerend gesproken over een nationaal cultuurbeleid ter bescherming van de eigen taal en cultuur (zie Christen-democratische Verkenningen, 3, 90, p. 140). Gaan we nu weer een hek plaatsen om Nederland, nu niet om het pluriforme omroepbestel te beschermen dat de moeite van het verdedigen waard is, maar om ons taalgebied?, zo merkte hij op. Zo'n hek, zo meent hij, is in strijd met het christen-democratische beginsel van gespreide verantwoordelijkheid. Dat beginsel heeft echter niet alleen betrekking op het beschermen van religieus-culturele pluriformiteit, maar in Europees verband ook op het in stand houden van een zekere mate van nationaal-culturele verscheidenheid. De CDA-senator prof. A. Postma beroept zich hierbij tevens op het CDA-beginsel van rentmeesterschap. Hij vindt dat we op grond daarvan een zedelijke verplichting hebben onze taal in stand te houden. Bij de laatstgehouden algemene beschouwingen in de Eerste Kamer heeft hij dan ook gepleit voor een wettelijke bescherming van het Nederlands als bestuurs- en onderwijstaal. In onze wetgeving, aldus Postma, is nergens vastgelegd dat de landstaal de taal behoort te zijn van openbaar bestuur en onderwijs. Onderwijs in eigen taal ziet hij als een democratisch grondrecht. (Zie zijn bijdrage Het Nederlands wettelijk vastgelegd?, Neerlandia, 2, 1990). In het eerdergenoemde arrest van het Europese Hof van Justitie in de zaak Groener is duidelijk gesteld dat de lidstaten in EG-verband alleszins het recht hebben tot het voeren van een actieve taalpolitiek, gericht op de be- | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
scherming en bevordering van de eigen taal. Wel moet die taal op de een of andere wijze juridisch erkend zijn als de officiële taal. Een zekere juridische erkenning en bescherming van onze taal is reeds te vinden in het verdrag van de Nederlandse Taalunie. In art. 5 sub 3 van dit verdrag worden de overheden in Nederland en Vlaanderen n.l. verplicht te streven naar een verantwoord gebruik van de Nederlandse taal, i.h.b. in het onderwijs en het ambtelijk verkeer. Deze verdragsverplichting wordt echter dagelijks met voeten getreden. Er wordt niet of nauwelijks aandacht aan geschonken. In dit verband zou ik nog op een andere paradox willen wijzen. Jarenlang wordt in ons land al opgekomen voor het recht van etnische minderheden om hun eigen taal in stand te houden en onderwijs in eigen taal te krijgen en wie vond dat het beter was meer de nadruk te leggen op onderwijs in het Nederlands, liep jarenlang het risico van racisme beschuldigd te worden. Tegelijk zien we, zoals gezegd, een toenemende neiging tot verengelsing van ons taalgebied en wie zich daartegen verzet, wordt al gauw als reactionair bestempeld, wat bijna even erg is als het verwijt van racisme. Dit is weer een typisch voorbeeld van ons zwakke culturele zelfbewustzijn. Maar er zit nog iets meer achter, naar het me toeschijnt, t.w. een onderschatting van de fundamentele culturele betekenis van de taal. De eigen taal is niet alleen een communicatiemiddel, maar de expressie van een bepaalde manier van denken en voelen. In die taal ligt de mentaliteit, de ontwikkeling en geschiedenis van een bepaald volk opgesloten. Wat het Nederlands bv. betreft, dat is in tegenstelling tot het Frans en het Duits niet ontstaan als een taal van de hogere standen, maar als de omgangstaal van het gewone volk, van boeren, kooplieden, zeelui en dominees. Het klinkt daardoor duidelijk anders. Het is minder elegant dan het Frans, maar ook minder formeel en zwaarwichtig dan het Duits. De socioloog E. Zahn signaleert in dit verband ook een opvallende voorliefde voor verkleinwoorden. Hij ziet dit als een afspiegeling van de calvinistische nadruk op kleinheid en afkeer van pose en zwaarwichtigdoenerij (zie zijn regenten, rebellen en reformatoren, 1989). | |||||||
Mourik contra BeversMoet de positie van Nederland in het Europa na 1992 in cultureel opzicht versterkt worden? De eerdergenoemde hoogleraar Kunst- en Cultuurwetenschappen prof. Bevers, vindt van niet. Aan wat ons het meest eigen is (taal, nationale geschiedenis, cultureel erfgoed) heeft men elders het minste behoefte. De nationale cultuur is slechts voor intern gebruik bestemd en naarmate het culturele internationalisme verder doorzet, zal zij steeds moeilijker te handhaven zijn. Voor steeds minder cultuur-produkten geldt dat zij de culturele identiteit van een natie uitdrukken. Aldus Bevers. Hiertegenover staat de opvatting van de oud-ambassadeur voor internationale culturele samenwerking, M. Mourik. Hij keert zich al jarenlang tegen het feit, dat Nederland geen buitenlands cultureel beleid van enige betekenis heeft. Dit blijkt ook uit het ontbreken van een weloverwogen visie op de gevolgen van de Europese integratie voor onze cultuur. Daar begint nu eindelijk na lange tijd verandering in te komen. In zijn publikatiesGa naar eindnoot2 wijdt Mourik aan deze kwestie grote aandacht. Hij wijst met name op een drietal bedreigingen van onze cultuur in de EG, t.w.:
Ter bescherming van de eigen cultuur bepleit hij onverkorte handhaving van de culturele soevereiniteit der lidstaten in een zich verenigend Europa en een Europees Cultureel Handvest waarin die culturele soevereiniteit wordt vastgelegd. Voor de legitimiteit van een zich federatief verenigend Europa lijkt mij dit een onontbeerlijke voorwaarde. In iedere authentieke federatie behoort de cultuur tot het domein van de lidstaten. In de BRD spreekt men in dit verband van de ‘Kulturhoheit’ van de Länder. Is er dan helemaal geen ruimte voor een eigen Europees cultuurbeleid? Die ruimte is er wel, voorzover dit beleid gericht is op het beschermen van de culturele pluriformiteit in Europa en op het bevorderen van culturele uitwisselingen zoals bv. het Erasmusprogramma beoogt. | |||||||
Nederlands-Vlaamse coalitievormingWat in dit verband op korte termijn nodig is, is dat bij de volgende verdragswijziging i.v.m. de totstandkoming van een EMU een culturele paragraaf in het EEG-verdrag wordt opgenomen, waarin de culturele pluriformiteit in de EG expliciet gewaarborgd en ondersteund wordt. Tevens is het nodig dat we samen met de Vlaamse Gemeenschap een actief en goed gefundeerd buitenlands cultureel beleid gaan voeren. | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
Ik kom hiermee bij het laatste punt van mijn betoog, n.l. een nauwe Nederlands-Vlaamse samenwerking op cultureel gebied.
Laten we niet vergeten, dat de taal- en cultuurgemeenschap die Nederland en Vlaanderen tezamen ondanks alle verschillen vormen, de grootste is van de kleinere cultuurgemeenschappen in de EG. Als Nederland en Vlaanderen hun culturele potenties en energie bundelen en zich ontwikkelen tot één, uiteraard, geschakeerde culturele regio, krijgen zij tezamen voldoende gewicht om zich tegenover de grotere omringende culturen te handhaven. Dan heeft onze gemeenschappelijk cultuur nog wel de Nederlandse Taalunie, maar die is zoals gezegd tot dusverre maar in heel bescheiden mate uit de verf gekomen als algemeen-nederlandse instelling. Op het hoogste politieke niveau - met name bij monde van de Belgische premier W. Martens en de Nederlandse premier R. Lubbers op de ANV-conferenties De Nederlanden Nu in 1988 en 1989 - zijn de afgelopen jaren veelbelovende intentieverklaringen afgelegd, maar in de praktijk is daar nog weinig van terecht gekomen. Het is vooral de hierbij betrokken ambtelijke top van W.V.C. die hierbij, naar het schijnt, dwars ligt. Volgens M. Mourik voert die top zelfs zonder meer een anti-Vlaams beleid (zie zijn bijdrage Den Haag laat de Vlamingen links liggen, NRC-Handelsblad, 19 mei 1990). In concrete gemeenschappelijke activiteiten op cultureel gebied zal iets moeten gaan groeien van een gemeenschappelijk culturele lotsbestemming in het Europa van morgen. Om daartoe te geraken is veel meer politieke pressie nodig. Blijkens een in mei '89 gepubliceerde beleidsnota externe betrekkingen is de Vlaamse regering voornemens aan de samenwerking waar die regering bevoegd is tot handelen. Dit voornemen is zeer verheugend en dient van Nederlandse zijde op adequate wijze beantwoord te worden.
Een verdere culturele samenwerking zou gestalte kunnen krijgen in een cultureel verdrag, waarin Nederland en Vlaanderen hun onderlinge samenwerking op het gebied van de Nederlandse taal en cultuur en hun culturele relaties met andere landen op een nieuwe leest schoeien of, als dit niet haalbaar is, in een verbreding van het huidige Taalunieverdrag dat nu nog te smal van doelstelling is, te mager in de bevoegdheden die het verleent en daardoor te begrensd in zijn actieradius. Gezien de weerstanden die hiertegen vooral aan Nederlandse zijde bestaan, wordt het langzamerhand tijd dat deze zaak tot inzet gemaakt wordt van politieke strijd. Het ANV zou als voorhoede van de algemeen-Nederlandse stroming in Nederland en Vlaanderen het voortouw moeten nemen en een politieke actie op touw moeten zetten om de huidige impasse op dit punt te doorbreken. Een verbreding van de culturele samenwerking zal tevens gepaard moeten gaan met grotere samenwerking op andere terreinen waar gemeenschappelijke belangen liggen, zoals de economie, de bescherming van het leefmilieu, ruimtelijke ordening, onderwijs, rampenbestrijding e.d. De Benelux-overeenkomst inzake grensoverschrijdende samenwerking heeft hiertoe nieuwe mogelijkheden geopend op publiekrechtelijk terrein. Het provinciaal bestuur van Noord-Brabant heeft kortgeleden afspraken gemaakt met de Vlaamse deelregering over samenwerking op het terrein van het milieubeleid, op cultureel gebied en t.a.v. de netelige problematiek inzake het tracé voor de hoge snelheidsspoorlijn die bestemd is voor de Franse TGV. Men ziet dit als het begin van een gestructureerde samenwerking tussen Vlaanderen aan de ene en Noord-Brabant, Limburg en Zeeland aan de andere kant (zie Brabants Dagblad, 10 mei 1990). Tenslotte releveer ik hier het door P. Beugels in NRC-Handelsblad (dd. 28-2-1990) geopperde idee om te komen tot oprichting van een Europees Fonds voor de Nederlandse cultuur, dat gevoed zou moeten worden met Nederlandse, Vlaamse en Europese financiële middelen en beheerd door een op te richten Europees Instituut voor de Nederlandse cultuur in Brussel. Dat Fonds zou de financiële grondslag moeten worden van een actief Vlaams-Nederlands cultuurbeleid in Europa. In 1988-89 werd onder leiding van de hoogleraren R. Gysels van de RU-Gent en W. Blockmans van de RU-Leiden een enquête gehouden onder Nederlandse en Vlaamse studenten, waarvan de resultaten gepubliceerd werden in het weekblad Knack van 7 maart 1990, alsmede in Neerlandia 1990-2 blz. 86. De bedoeling hiervan was een antwoord te krijgen op vragen als: Hoe nauw zijn de contacten tussen Nederlanders en Vlamingen? Wat weten ze van elkaar? In welke mate voelen ze zich deelachtig aan een gemeenschappelijke cultuur? Hieruit blijkt o.a. dat 77% van de Vlaamse en 70% van de Nederlandse respondenten de culturele verwantschap tussen Nederland en Vlaanderen ernstig neemt. Men blijkt elkaar overigens nog maar oppervlakkig te kennen. Niettemin concluderen de onderzoekers dat er alle reden is aan te knopen bij de sterke tendens die in de enquête op te merken valt om de culturele verbondenheid van Vlaanderen en Nederland verder vorm en inhoud te geven. S.W. COUWENBERG |
|