ganisatoren hebben dan ook getracht een en ander op overzichtelijke wijze in te delen, zodat de aanwezigen een festijn kregen voorgeschoteld dat uit vijf hoofdgerechten en enkele reeksen gecombineerde keuzemenu's bestond, wanneer wij ons deze omschrijving, die eerder continentaal dan Engels aandoet, mogen veroorloven.
Wat wij hoofdgerechten noemden, zijn vijf ‘plenary lectures’ van elk één uur, op strategisch gunstige momenten gehouden door de heren E. Kossmann, Chr. Brown, J. IJsewijn, J. de Vries en J. Schama over resp. de problematiek der Nederlandse cultuurhistorische geschiedenisschrijving; Rembrandts werkwijze; het Latijn en de Lage Landen; de Nederlanders, de Nederlandse taal en de wereld; de Nederlandse Kunst en haar vereenzelviging met materialisme.
Om opzet en inhoud van de aanvullende programmadelen, de ‘keuzemenu's’, aan te duiden, moeten wij nader ingaan op de concrete gang van zaken gedurende deze dagen. Het eigenlijk congres vond plaats op woensdag 12, donderdag 13 en vrijdag 14 april. De 15de april was bestemd voor het vertrek van de deelnemers en het pleit voor de nostalgische instelling der organisatoren dat ze voor dit gebeuren een extra congresdag uittrokken. Op de woensdag was er een ‘plenary lecture’, op de donderdag en vrijdag vonden er elk twee van deze langere voordrachten plaats. Vóór en/of na deze plenary lectures stonden er elke dag twee reeksen workshops op het programma, hetgeen in totaal dus zes van deze series opleverde. Elke workshop bestond op zijn beurt uit drie, soms twee, korte lezingen van ± 10 minuten elk. De band die deze lezingen bijeenhield, was de desbetreffende cultuurhistorische periode: Middeleeuwen, Renaissance, Gouden Eeuw, Verlichting en Romantiek, Moderne Tijd.
Eenmaal, en wel direct aan het begin van het congres, was er sprake van ‘various periods’. Soms kwam zelfs een periode op hetzelfde tijdstip tweemaal, dus in parallelle sessies, aan bod, hetgeen het geval was met de Gouden Eeuw en de Moderne Tijd, duidelijk de populairste decennia op dit congres.
In de praktijk kwam alles erop neer dat anderhalf uur lang 4 tot 6 reeksen van doorgaans 3 kleinere lezingen, gegroepeerd volgens cultuurperiode, gelijktijdig plaatsvonden. De toehoorders kozen uit deze reeksen, door ons dan ook zo straks ‘keuzemenu's’ genoemd, een favoriete periode uit, maar gingen gaandeweg ook binnen de onderlinge thema's zelf kiezen, zodat er allengs een opgewekt komen en gaan ontstond door een labyrint van gangen en trappen, onderbroken door vreugdevolle blijken van herkenning van mens of plaats, naar diverse ‘theatres’ en ‘rooms’, zodat men uiteindelijk niet alleen kennis opdeed van heden en verleden der Lage Landen maar ook van de verwarrende historiek der Engelse bouwkunst. De reeds eerder vermelde vijf ‘plenary lectures’ echter, ondervonden uiteraard geen gelijktijdige concurrentie van andere lezingen, want ze waren bestemd voor het hele publiek, dat daardoor steeds meer vertrouwd raakte met het Gustave Tuck Theatre, waar ze gehouden werden.
Als we goed geteld hebben, vonden er tijdens de workshops in totaal 89 lezingen plaats. Dit grote aantal wijst niet alleen op de reeds aangestipte brede variëteit aan thema's, maar ook op de ruime actieve inzet bij dit congres en op het grote organisatietalent dat de mensen van het Centre for Low Countries Studies ten toon gespreid hebben.
Uiteraard was er getracht binnen de gegeven periode verwante thema's onder te brengen. Zo werden op de eerste namiddag, tijdens de eerste reeks workshops, in de afdeling ‘Various periods’ de volgende thema's behandeld: ‘The Netherlands in the Plural. Plural Netherlands’, ‘Flemish and Dutch in the Cultural History of the Low Countries’ en ‘Egodocuments in the Netherlands, 1500-1814’. Natuurlijk lukte het niet altijd alles zo mooi in te passen: de variatie aan thema's was daarvoor te groot, maar juist deze grote variatie was voor de deelnemers zo boeiend. Ze werden als het was ondergedompeld in enige eeuwen geestelijk leven der Nederlanden, zoals dat zijn neerslag gevonden had in taal, letterkunde, geschiedenis en cultuur. Dat het University College Londen daarnaast een eigen leven leidde, werd zelfs bijna als uitheems element ervaren. De band met het eigene had overigens beslist niet tot gevolg dat de deelnemers zich in Londen niet meer gingen thuisvoelen. Integendeel: de vrije uren, ook als het niet de avonduren waren, werden besteed aan een intensieve, al dan niet hernieuwde kennismaking met zoveel mogelijk facetten van deze fascinerende stad. De groepjes die zich daarbij vormden, waren uiteraard even gevarieerd als de thema's die tijdens de conferentie besproken waren.
Kan er dan geen kritiek uitgebracht worden op dit congres? Neen, beslist niet, maar misschien is er wel iets in overweging te geven. Het is ons meer dan eens overkomen dat wij ons na afloop van een lezing in de discussie wilden mengen met een in onze ogen zinvolle opmerking, maar dat wij ons in het Nederlands afvroegen: ‘Hoe zeg je dit in het Engels?’ Misschien zouden wij zelfs een nog zwaardere duit in het zakje hebben durven doen, in de vorm van een kleine voordracht, als wij maar vlotweg onze moedertaal zouden hebben mogen hanteren, zeker als wij onbevangen ons mannetje zouden hebben moeten staan in een discussie. En kijk: dergelijke geluiden hebben wij ook van anderen gehoord. Natuurlijk, we waren in Engeland, het congres werd georganiseerd door het Londense Centre for Low Countries Studies en iedereen spreekt wel min of meer Engels, maar toch...: zou het Nederlands dan niet facultatief gebruikt mogen worden. Heeft het zich niet opgeworpen als keuzevak bij uitstek, zodat dit facultatief gebruik bijna een ‘must’ is?
Maar laat ons afscheid nemen van het congres zelf. Het waren dagen waarin de Nederlanden zelfs in een wereldstad als Londen een dimensie kregen die de congresdeelnemers het gevoel gaf dat het allemaal de moeite meer dan waard was. Mogen we dan ook nu al uitkijken naar het tweede congres?
A. WETHLY