| |
| |
| |
De twee-eenheid der Nederlanden in historisch perspectief
Mag ik als uitgangspunt de beschouwingen gebruiken van twee kenners van de Noord-Zuidproblematiek die ons hier samenbrengt. De eerste beschouwing is een diagnose betreffende het Vlaamse Zuiden, gesteld door de Gentse historicus en hoogleraar Milis, de tweede is van S.W. Couwenberg, hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam, en betreft het geheel van de Nederlanden.
Ik citeer Milis: ‘Twee aspecten beangstigen mij: zelfingenomenheid en politieke manipulatie (...). Tot een halve eeuw geleden behoorde de Vlaamse intelligentsia automatisch tot de Franse cultuursfeer. Onze ontvoogding heeft jammer genoeg niet geleid tot een intelligentsia die behoort tot de Nederlandse cultuursfeer. We zijn blijven hangen in de Vlaamse en nadat onze navelstreng met het Zuiden werd doorgeknipt, werd er geen nieuwe met het Noorden aangehecht. Heeft iets groter bewijskracht voor deze uitspraak dan de grondwetsherziening van 1980, die naast een Franse gemeenschap slechts een Vlaamse gemeenschap vastlegde? Hoorde hier niet Nederlandse gemeenschap te staan? En het gaat niet alleen om het woord, het gaat vooral om de mentale bereidheid inderdaad een Nederlandse gemeenschap te vormen. Ik ben realist genoeg om te zien hoe weinig bereidheid er is, aan deze en aan de andere zijde van de grens, om daar wat aan te doen; hoe een lang verschillend politiek systeem, een lang bestaand verschil in godsdienst, daarvoor verantwoordelijk zijn.’
Couwenberg hanteert frequent de term ‘algemeen-Nederlandse cultuur’. Ik citeer: ‘Het concept van een algemeen-Nederlandse cultuur (...) bestaat uit duidelijke onderscheiden componenten, tw. de culturele identiteit der noordelijke Nederlanden en die der zuidelijke Nederlanden (...). Zo is de Nederlandse identiteit een variant van de Europese of ruimer, westerse cultuur. Zij is echter tevens een variant van een algemeen-Nederlandse cultuur die haar identiteit ontleent aan een gemeenschappelijke taal’. Couwenberg laat dus het bestaansrecht van een algemeen-Nederlandse cultuur stoelen op de gemeenschappelijke taal. Voor het overige ziet hij slechts verschillen: in mentaliteit, levensstijl, religieus-culturele en historische achtergronden, sociaal-psychologische instelling, politieke verhoudingen en structuren, cultureel zelfbewustzijn, enz.
Aansluitend bij deze citaten waaruit nog eens blijkt dat de vervreemdingsfenomenen en de verschillen groter en talrijker zijn dan de overeenstemming, wil ik de vraag stellen: is integratie van twee zozeer verschillende delen van de Nederlanden dan wel mogelijk? Als ‘zuiderling’ wil ik proberen dit probleem te benaderen vanuit het Zuiden, en vanuit het verleden. In de vorm van een status questions, vanuit een bepaalde invalshoek.
Twee keren in de geschiedenis hebben de Nederlanden samengewoond onder één politiek en institutioneel dak:
1) in de Bourgondische tijd met als culminatieperiode: de zestiende eeuw; 2) van 1814 tot 1830.
Dank zij het werk van de Vlaamse historicus De Schepper is het nu duidelijk geworden dat het traditionele onderscheid tussen Noord en Zuid in de geschiedschrijving van de Nederlanden een onverantwoorde projectie is vanuit onze tijd naar het verleden.
De Schepper maakt het zeer duidelijk dat in het westen van de Nederlanden in de 16e eeuw zich een kerngebied had ontwikkeld waarbinnen zich een grote eenheid vormde. In dit kerngebied van Vlaanderen, Brabant, Zeeland en Holland waren de verhoudingen infrastructureel, economisch en sociaal steeds meer dezelfde: nl. een verstedelijkte, commerciële en industriële samenleving. Maar ook de politieke, administratieve en intellectuele suprastructuren waren in de gewesten van dit kerngebied steeds meer dezelfde.
Integratie als bewust probleem rees daar toen niet. Men groeide op een natuurlijke wijze, vanuit dezelfde structuren, behoeften en oriëntaties, tot elkaar. Van Vlaanderen tot Holland had men dezelfde burgerlijke beschaving en cultuur. Dit in tegenstelling tot de oostelijke gewesten waar de feodale en halffeodale, agrarische structuren overheersten.
Vanaf 1585 werd deze eenheid van het kerngebied verbroken. Niet alleen is men economisch gescheiden en erg verschillend geworden (het Noorden economisch sterk, het Zuiden veel zwakker en van Spanje afhankelijk), maar door de overweldigende inwerking van de religieuze factor ontstonden twee verschillende en onderling vijandige religieuze culturen, verschillende politieke culturen. De West-Oost tegenstelling in de Nederlanden werd vervangen door een groeiende Zuid-Noord tegenstelling.
De historici zijn het eens over één fundamenteel gegeven: de scheuring der Nederlanden rond het jaar 1585 is voor het Zuiden uitgegroeid tot een catastrofe:
1) Een groot deel, misschien het grootste, van de koophandelselite, ondernemers met hun kapitaal en hun technische kennis, de meest ondernemende ambachtslieden en handwerkers, geleerden en kunstenaars, zijn geëmigreerd, vooral naar Holland en Zeeland, ook in groten getale naar Engeland en Duitsland. Ze lieten de zuidelijke Nederlanden achter in een desolate, achterop rakende economische toestand.
2) De katholieke Contrareformatie heeft, in weerwil van de artistieke triomf van haar kunststijl, de barok, en niettegenstaande de intellectuele verdiensten van de Sociëteit van Jezus voor een beperkte elite, de zuidelijke Nederlanden voor meer dan twee eeuwen in een toestand van intellectuele en wetenschappelijke stilstand en de brede bevolkingslagen in analfabetisme en volkspedagogische ellende gedompeld die in België nog tot in onze eeuw heeft nageduurd.
| |
| |
Deze twee nefaste gevolgen van de scheuring van 1585 werden weliswaar onderkend door de meeste vakhistorici, maar tot dusver door een breed publiek van historisch belangstellenden én in Zuid én in Noord onvoldoende begrepen.
In het bovenmoerdijkse Nederland heeft men nog steeds moeite om te aanvaarden, dat de zo bloeiende Gouden Eeuw van het Noorden, voor een belangrijk deel het werk is geweest van de massa emigranten uit een Belgisch Zuiden.
Maar ook de ontwikkelde Vlamingen hebben hun wijze om de tragedie van de 16e eeuw te negeren. Men vermijdt het in Vlaanderen om deze scheuring van de 16e eeuw en haar eeuwen durende gevolgen doordenkend mee te berekenen en op te nemen in de beoordeling van de Vlaamse identiteit en problematiek.
Zoals de Hollanders aarzelen om te begrijpen dat ‘hun’ calvinisme uit het Zuiden is gekomen, uit Antwerpen, Mechelen, Gent, het Westerkwartier, Oudenaarde, Brugge, Doornik, Valencijn (Valenciennes), enz., zo heeft complementair vooral de Vlaamse bourgeoisie, die zich bij voorkeur siert met een zogenaamd ‘Bourgondische’, zuidelijke levensaard en levenskwaliteit, de grootste tegenzin om te aanvaarden dat het patriciaat en de middenklasse in Vlaanderen en Brabant in de 16e eeuw in grote mate streng calvinistisch geworden waren.
Het calvinisme, - met zijn strenge arbeidsethos, zijn afkeer van genotsverspilling, zijn soberheid, zijn religieus gemotiveerde gemeenschaps- en plichtsgevoel, zijn democratische kerkorganisatie - , vond in de Vlaamse en Brabantse steden bij de kooplieden en ambachtslieden een klaarstaande en vruchtbare receptie.
De beroemde theorie van Max Weber, ‘Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus’, volgens dewelke de predestinatieleer, het verspillingsverbod en de arbeidsethos van het calvinisme de grote ontwikkeling van het moderne kapitalisme vanaf de 16e eeuw hebben mogelijk gemaakt, werd intussen gecorrigeerd en aangepast, o.a. door de Amerikaan Eisenstadt, tot een interpretatie die leert dat er in bepaalde gebieden van Europa (o.a. in Vlaanderen en Brabant) een interrelatie kon ontstaan tussen enerzijds een stedelijke burgerij die door zijn economische belangen en gedragingen gepredisponeerd was, en het calvinisme, zijn ethische voorschriften en zijn democratische kerkstructuur waarin deze Zuidnederlandse burgerij en ambachtlieden een religieuze belevingsvorm herkenden die beter beantwoordde aan hun economische, sociale en politieke tradities en verwachtingen.
Na de val van Antwerpen in 1585, toen de West-Oost tegenstelling zich begon te wijzigen in een Noord-Zuid tegenstelling, werd de mogelijkheid van een reïntegratie door enkele factoren geremd en onmogelijk gemaakt:
Op het Congres van Wenen werd de samenvoeging der Nederlanden door de mogendheden bekrachtigd. In het midden links naast de tafel de Engelse minister Castelreagh. Litho van B. Dondorf naar J.B. Isabey (1819).
1) De afstoting van het Zuiden door het gewest Holland. Het handelsegoïsme van Amsterdam ten overstaan van Antwerpen en natuurlijk ook de strategische eisen van de strijd tegen Spanje, voerden tot de sluiting van de Schelde.
2) Het elitaire predestinatiedenken van calvinistische voorsprekers en voordenkers in het Noorden, stapelde generaties lang minachting op voor het ‘donkere, katholieke Zuiden’. De overtuiging als natie uitverkoren te zijn, ligt ongetwijfeld aan de basis van een zekere morele arrogantie, de zendingsdrang, het zogenaamde ‘gidslandcomplex’ van het Hollandse moralisme.
Maar ik wil hier vooral met nadruk op het volgende wijzen - en dit kan velen van de Vlamingen als nieuw en bijna choquerend in de oren klinken -: juist dit Amsterdamse handelsegoïsme en de morele arrogantie van het Noorden zijn in hun oorsprong en historisch substraat het werk van de geëmigreerde Vlamingen en Brabanders zelf geweest. Zij waren de eersten om vanuit hun vluchtoord, waar ze de rol van calvinistische ultra's speelden, hun Vlaamse en Brabantse, katholiek gebleven land van oorsprong, af te stoten en met een religieus gemotiveerd mengsel van medelijden en hautaine afkeer te behandelen. Men leze de toevallig tot in onze eeuw bewaard gebleven brieven van Westvlaamse emigranten aan hun achtergebleven verwanten en vrienden in de streek van leper.
Enkele commentaren van deze Westvlaamse gereformeerden zijn revelerend. Ik citeer Karel Ryckewaert uit Nieuwkerke die in 1567 naar huis in Vlaanderen schrijft: ‘Wy dincke dat den Heere bevolen heeft, dat wy uit Babilon, uit de Roomsche afgoderie gaen souden. Want hij segt in de apocalips in het 18 cap.: ‘gaet uut, gaet uut,
| |
| |
mijn volck, op dat ghij huere sonden niet deelachtich en zijt ende ontfanct van huere plage. Daer om behoirden wy uut te gaene op dat wy met die werelt ende godloosen niet verdoemt zijn’.
In hetzelfde jaar 1567 verwerpt de leperling Thomas Willemot in een brief de suggestie om terug te keren met het volgende argument: ‘Het ware gruwelijk weder te keren tot wat men eerst uitgebraakt heeft’. Jacob Mus schrijft: ‘Alleenlick om de naeme Cristi wille heb ic Vlaenderlant ghelaeten en ben de voetstappen Christy naer ghevolcht’. Pauwel De Coene was overtuigd van wat hij noemde ‘de sware straffen die God onvoorsyen zenden zal’ over Vlaanderen. En een andere leperling schrijft: ‘Wy waenden te loopen in de wildernesse, ende de Heere heeft ons ghebracht inne tlant van belofte’. Dit was het dan: het land van belofte. Holland: het land van de uitverkorenen. Vlaanderen wordt afgestoten en gelaten in wat de ellende, de onvrijheid en de ‘duisternis’ zou worden.
In de 16e eeuw waren kerk en geloofsbelijdenis de grootste factor van geborgenheid. Religie was Vaderland. Men nam dus zijn vaderland mee, naar het Noorden, of elders. Wat achterbleef, het land van herkomst, werd naar het harde woord van de geciteerde leperling: uitgebraakt. Deze afschuw zouden ze aan hun kinderen en kinds-kinderen overdragen. Ook dit is mentaliteitsgeschiedenis.
3) Een derde beletsel tegen reïntegratie was ongetwijfeld de hevigste, de meest gepassioneerde en vooral een vorm van georganiseerde en gesystematiseerde haat. Deze lag bij de contrareformatorische clerus in het Zuiden. Ik citeer De Schepper: ‘Mede met behulp van propaganda en van vervloeking van het protestantisme, en van zijn politiek systeem, de “Republiek”, hebben contra-reformatorische Kerk en Staat op lange termijn en geleidelijk een afkeer voor andersgelovigen en een zeker identiteitsgevoel van “beter en dus anders zijn” tot stand weten te brengen. Op de preekstoel werden de protestanten immers afgeschilderd als onverdraagzame beeldenstormers en woelmakers, verdoemden en tevens verantwoordelijk voor de economische achteruitgang, en zelfs voor de hongersnood onmiddellijk na 1585. Zodoende ging de bevolking na een paar generaties de idee van de calvinistische vijand en rebel langzamerhand geografisch lokaliseren en overdragen op de “Hollanders” als stigmatiserende verzamelnaam voor alle bewoners boven de rivieren (...)’
Tot in onze eeuw bleef in het achterhoofd van de roomse clerus en van de adellijke en politieke machthebbers, de vrees hangen voor de democratische en emanciperende bedoelingen en werking van het calvinisme. En deze achterdocht voor de ‘Noorderduivél’ werd op het volk overgeplant. In 1781 verwierpen episcopaat en Leuvense universiteit het tolerantie-edict van Jozef II. Als één van hun belangrijkste argumenten tegen de verdraagzaamheid noemden ze: ‘L'esprit républicain, indépendant et frondeur du Calvinisme’. Nog in het begin van onze eeuw, in 1906, waarschuwde mgr. Waffelaert, de bisschop van Brugge, de gelovigen tegen de noordelijke duivel van de ketterij. En daar die duivel uit het Noorden zich van het Nederlands bedient, moest het Vlaams, bij voorkeur het Westvlaams, ter beveiliging van het geloof als een eigen taal beschouwd en gebruikt worden. De grote dichter Guido Gezelle dacht hetzelfde.
Deze eeuwen durende obsessie van de Noorderduivel, door de roomse clerus tot in onze eeuw levendig gehouden, is een van de factoren die verklaren dat deze zware erfenis van de vervreemding nog heden bij vele Vlamingen een geestelijke opening naar het Noorden blijft moeilijk maken. Het zou wel eens een boeiend thema van collectieve dieptepsychologie kunnen worden.
Men kan het niet sussen of wegwuiven: er leeft in brede lagen van de Vlaamse bevolking een irrationele en historisch diep ingewortelde achterdocht voor hetgeen uit Holland komt. En dit kan de populariteit in Vlaanderen van Nederlandse TV-programma's voorlopig niet wezenlijk corrigeren. Couwenberg schrijft terecht: ‘De culturele integratie tussen Noord en Zuid is tot dusverre veel te veel in een gouvernementeei-bureaucratische sfeer blijven hangen en staat veel te ver af van de bevolking’. Ik heb intussen begrepen dat dit negatieve fenomeen van vervreemding en aversie zich in de beide Limburgen minder sterk vertoont. Ik vermoed, omdat de Belgische Limburger in de Nederlandse Limburger, en omgekeerd, zonder moeite voor alles de mede-Limburger kan herkennen. Maar in de overige Vlaamse gewesten, Antwerpen vooraan, is in brede bevolkingslagen een soms zeer negatieve houding waarneembaar.
De vrijdenkende niet-kerkelijken in Vlaanderen vormen daarop weinig een uitzondering. Ze hebben deze afkeer van de menselijke en sociaal-psychologische eigen aard die het calvinisme op het Noorden gestempeld heeft, van hun katholieke landgenoten overgenomen. Atheïstische of agnostische humanisten in Vlaanderen, vaak sceptisch en Voltairiaans, zich meestal op Franse denkmodellen oriënterend, kunnen het niet vinden met de eigenwijze beginselvastheid die de Nederlander van het calvinisme heeft meegekregen.
De culturele instellingen en organisaties die Noord-Zuidontmoetingen en samenwerking zozeer bevorderen, zouden er goed aan doen om met inzet van moderne communicatietechnieken een sensibiliseringscampagne te voeren die de historisch diep ingewortelde negatieve complexen in de opinie van het breedste publiek, zowel in Noord als in Zuid, bestrijdt en afbouwt.
| |
| |
Toen in 1814 koning Willem I geconfronteerd werd met de twee zozeer uit elkaar gegroeide delen van de Nederlanden, was zijn opdracht allesbehalve benijdenswaardig. De vereniging met het calvinistische Noorden bracht talrijke leden van de Vlaamse clerus in een soort paniek. Anderzijds ontdekten katholieken uit het Noorden, uit Duitsland en Engeland, die België bezochten of er zich vestigden, met verbijstering en ontgoocheling een katholiek land dat nog in volle donkere 17e eeuw scheen te willen volharden. Leopold Warnkönig, de Duitse katholieke jurist, rechtshistoricus en vanaf 1817 hoogleraar successievelijk te Luik, Leuven en Gent, voelde zich ‘Hier - in dem Lande der Nacht’ en over het katholicisme in België schaamde hij zich zozeer ‘dass es mich erröthen muss, wenn ich denke dass ich einer solchen Kirche angehöre’. De Erasmiaans-irenische Hollandse priester Schrant, hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde te Gent, voelde zich in het katholieke Vlaanderen eenzaam en wist zich geminacht en gemeden door zijn Vlaamse medepriesters. Dergelijke voorbeelden zijn legio.
Koning Willem heeft gepoogd, met de hulp van burgerlijke adviseurs en met de instrumenten en principes van de Verlichting, zowel in Noord als in Zuid, de remmende krachten van het verleden op te ruimen. In het Zuiden deed hij dit zonder het religieus katholieke karakter ervan te willen wijzigen. Wel integendeel. Het kan zijn dat sommige van zijn maatregelen in deze zo delicate materie overhaastig en onhandig waren.
De rooms-katholieke clerus van België had begrepen dat de moderne en liberale strekking van de grondwet die de koning aan de Nederlanden wilde geven, vooral het beginsel van de gelijkheid der godsdiensten in het gehele koninkrijk, de traditionele overheersing van deze clerus in het Zuiden bedreigde. Vandaar zijn heftige verzet.
Hoe de verlichte en van huize uit protestantse koning werkelijk dacht over de rol en de betekenis van de rooms-katholieke kerk en godsdienst van zijn zuidelijke onderdanen, weten we uit een bundel ideeën die hij confidentieel en voor zichzelf circa 1827 heeft neergeschreven. Ze imponeren door de profetische blik, door de progressiviteit en het rake Europese toekomstdenken van deze oecumenisch denkende Oranjevorst. Ik citeer die ideeën zoals hij ze neerschreef:
‘1. | Het huwelijk toestaan aan R.K. priesters in Nederland. |
2. | Het toelaten tot het Avondmaal zonder jedereis en byzonder biegdbriefje te tonen of te hebben, voldoende zijnde bekend als lidmaat te zijn. |
3. | Bij de Mis het Latijn vervangen door de landtaal. |
4. | De Paus zig niet beschouwen als hoofd der catoliciteit en dus der Roomsch Catholijken, maar van de Kristenheid. Dus alle kristenen zig als broeders beschouwen. |
5. | Een Europeesche Areopagus van alle staaten, die zouden deel willen nemen aan den bond van vreede en vereniging, en bepalende verhouding tot diegene die niet deel nemen dog verlangen in verband te staan. |
6. | De Paus moderateur van de vereeniging en voorzitter an de vergadering welke zoude kunnen vastgesteld worden in eene stad gelegen nagenoeg in het middelpunt verwaards de gezanten zig zouden begeven en ophouden.’ |
Toen de koning in 1825 besloot om ook in het Zuiden het volksonderwijs, met handhaving van zijn katholiek karakter maar onder staatscontrole te organiseren en uit te breiden, kwam niet alleen de clerus maar ook de grondbezittende en conservatieve adel in het geweer. Het volksonderwijs in het Zuiden, zeer dikwijls door onbevoegden gegeven, diende weinig de vorming van de mens maar vooral het behoud en het verstevigen van een geloof dat door de prediking van armoede en gehoorzaamheid het sterk hiërarchische, sociale onderdrukkingssysteem bevorderde. Dit onderwijs stond dus in functie van de overgeleverde maatschappij die alleen conserveren wilde en noch aan de eisen van de nieuwe tijd noch aan de religieuze en economische diversiteit van het koninkrijk ruimte wilde geven. De grondbezittende adel, vooral in Vlaanderen, moest deze plannen van koning Willem om het analfabetisme te bestrijden door een volkspedagogische onderwijspolitiek, als sociaal rustverstorend en sociaal-politiek gevaarlijk beschouwen. Dit conservatieve en in het Zuiden zo machtige milieu zag dus de onderworpen gedweeheid en braafheid, de kinderlijke onwetendheid en onschuld van de gelovige volksmassa voor de toekomst bedreigd. Samen met de clerus huiverden ze bovendien bij de gedachte dat op een lezend en schrijvend volk weldra de bijbelverspreidende representanten van de protestantse kerken vanuit Holland zouden neerstrijken.
Toen de koning beide delen van zijn rijk vergeleek, moest hij wel geboeid zijn door enkele bijzondere eigenschappen van de noordelijke Nederlanden: hun meer uitgesproken individualiteit, hun sterker nationaal zelfbewustzijn, hun hogere volksbeschaving, hun hoge onderwijsniveau en hun verder gevorderde religieuze tolerantie. Het waren deze eigenschappen die volgens de koning en zijn adviseurs oorspronkelijk en echt Nederlands waren en de hoofdeigenschappen verdienden te zijn van waar Nederlanderschap. Het besluit stond vanaf 1819 vast en het was de in het Zuiden gehate minister van Justitie, Van Maanen, die het pregnant en voorsociologisch verwoordde: ‘De Belgen’, schreef hij, ‘zouden zich moeten getroosten de maatschappelijke betrekkingen van de Verenigde Nederlanden aan te nemen’.
| |
| |
M.J.M. de Broglie, bisschop van Gent, een van de felste tegenstanders van een vereniging van Noord en Zuid. Kopie van een tekening van Chrétien.
A.R. Falck (1777-1843) een der grondleggers van de eenheid van Noord en Zuid en opsteller van de Acht Artikelen.
Miniatuur van S.J. Rochard uit 1819.
Tot in 1827 hebben de koning en zijn regering gewerkt aan een verlichte politiek die vooral het stokconservatieve Zuiden moest dienen. Aanvankelijk hebben ze gedacht dat de Belgen, o.a. dank zij het genereuze bevorderen van de zuidelijke economie, een kneedbare, vormbare en dankbare natie zouden zijn. Hier heeft de koning zich vergist. Vooral in Vlaanderen zat de amorfe, vrij cultuurloze massa, middenstand incluis, keivast in de ideologische controle van de roomse clerus.
De jonge, verfranste intellectuele bourgeoisie kwam door de Nederlandse taalpolitiek en door de afwezigheid van ministeriële verantwoordelijkheid niet aan bod. Ze moest gefrustreerd toekijken. Franssprekend, Frans denkend, in het geheim vanuit Frankrijk en door Fransen geleid, hunkerde ze naar gelding en macht. Het is deze groep vooral die in 1830 in Brussel en Luik het vuur aan de revolutionaire lont zou steken.
Tegenover deze machtige coalitie van clerus, conservatieve adel en jonge, verfranste, liberale bourgeoisie, begon de koning vanaf 1828 toe te geven. Nagenoeg alle grieven van deze Belgen werden ingewilligd. Behalve het beginsel van de ministeriële verantwoordelijkheid. Dit is een zeer belangrijk moment in de ontwikkeling, een moment van grote ontnuchtering bij de koning, in regeringskringen en in het Hollandse Noorden.
Zodra de koning vanaf 1828 zijn bouwplannen volgens het noordelijke model moest opgeven, werd hij - en met hem de opinie in het Noorden - plots geconfronteerd met hetzelfde probleem, maar dan in omgekeerde richting. Inderdaad, de laatste grote eis van de oppositionele Belgen was eigenlijk allesbepalend, nl. de ministeriële verantwoordelijkheid. Willem I en vooral zijn Noordnederlandse medewerkers begrepen dat de inwilliging van deze eis voor het koninkrijk vérstrekkende gevolgen zou hebben. In een aldus hervormde, politiek gedemocratiseerde staatsstructuur zouden de ministers, zonder veto of enig wetgevend, constitutioneel voorrecht van de vorst, verantwoordelijk zijn aan het soeverein parlement dat zo de regeringspolitiek kon bepalen en eventueel constitutionele hervormingen invoeren. Een dergelijke hervorming vond de Belgische oppositie hard nodig: de koning had toch vanaf het begin bij de inrichting en samenstelling van de Staten-Generaal aan Zuid en Noord elk een helft van de zetels geschonken, in tegenstelling met het grotere bevolkingscijfer van het Zuiden. (Ongeveer 4 miljoen. Zuidnederlanders, 2,5 miljoen Noordnederlanders). Bij een invoering van een evenredige vertegenwoordiging zou het numerieke overwicht van de Belgische bevolking zwaarder gewogen en zich weerspiegeld hebben in de samenstelling en invloed van de regering en in alle sectoren van het staatsleven. In het gevolg van dit politieke overwicht zouden het maatschappijbeeld van de Belgen, hun cultureel patroon en... de uitstraling van de Franse taal ook het Noorden zijn binnengedrongen.
In deze hypothese zou in het Noorden een ware Belgische bedreiging en overheersing ontstaan zijn, met alle gevolgen ervan voor de opinie in het Noorden. En het zat er tussen 1828 en 1830 werkelijk in. Steeds meer werd de koning geconfronteerd met een destructief dilemma met een enig mogelijke uitkomst: ontstemming in de ene of andere helft van zijn rijk. Jean-Baptiste Nothomb, een van de leiders van de Belgische oppositie, heeft dit dilemma kras geformuleerd: ‘Willem I was vrij de revolutie te plaatsen ofwel in Den Haag ofwel in Brussel; in ieder geval was het hem niet mogelijk het gebeuren zelf te verhinderen; slechts de keuze van de plaats bleef hem over.’ Deze woorden bieden een belangrijke sleutel op het probleem: de kracht en de intensiteit van de onderling zozeer verschillende sociaal-culturele patronen van Noord en Zuid waren zo hevig dat een amalgaam, in de zin van het in elkaar doen opgaan van twee ongelijke delen, van een wederzijdse integratie spoedig aan de koning als onrealistische geestesconstructie moest voorkomen. Hij moest kiezen. Noord of Zuid.
Indien de Belgen hun zin hadden gekregen en het stuur van staat in stijgende mate en hoeveelheid in handen hadden gekregen, zou, zo kan men aannemen, een vloed van verfransing over het gehele koninkrijk, tot in Holland, getrokken zijn. Niet alleen in Limburg en Noord-Brabant, maar ook in Holland waren de sociaal hogere
| |
| |
standen voldoende vertrouwd met de Franse taal en cultuur en dus objectief voorbereid om een uit België opstijgende verfransingsgolf te ondergaan. De ironie van de geschiedenis zou dus kunnen zijn, dat de Belgische revolutie en de tweede scheuring van de Nederlanden niet alleen een Vlaamse Beweging in het leven hebben geroepen die het Nederlands in Noord-België uiteindelijk heeft gered, maar dat ze ook de expansie van het Frans in Noord-Nederland in de kiem hebben gesmoord.
Na 1830 bleven Noord en Zuid van elkaar vervreemd. De Vlaamse sociolinguïst Deprez schreef onlangs over Hollanders en Vlamingen het volgende: ‘Ze wonen niet alleen in een ander land, maar behoren bovendien tot een andere cultuur. De Middellandse zee begint bij België. Eeuwenlang kwam de beschaving uit het zuiden van waaruit ze zich over de rest van Europa verbreidde, maar in de zestiende eeuw verdeelde het protestantisme Europa in twee cultuurgebieden. Waarna Wallonië en Parijs dus nog wel tot dezelfde beschaving behoorden, maar Vlaanderen en de Randstad niet meer.’ Dat het protestantisme Europa in twee cultuurgebieden verdeelde en de eenheid verbrak, is niet voor iedereen evident. De Franse publicist Peyrefitte ziet het anders: ‘Le développement des pays réformés, à partir du XVIIe siècle, ne fait que suivre la ligne de celui de toute l'Europe depuis le Xllle siècle. C'est le sous-développement des pays restés catholiques qui marque une rupture.’
Het ‘Rapport Coudenberg’ van de gelijknamige denkgroep van niet-politieke personaliteiten om de politieke hernieuwing van België te onderzoeken, schrijft: ‘De Vlamingen voelen zich misschien heel ver van de Walen en wellicht nog verder van de Brusselaars, maar van de Hollanders zijn ze lichtjaren verwijderd’. Ik acht dit niet overdreven, maar 400 jaar verwijdering zou preciezer klinken.
1830 is slechts volledig te begrijpen tegen de achtergrond van 1585. De scheuring van 1585 werkt in talrijke opzichten tot op heden sterk na. Ze heeft de Nederlanden en de Bourgondische tradities van een zich zoekend evenwicht tussen centrifugale en centripetale politieke tendenties blijvend uiteengerukt in een tot op heden nalevende, door de Vlaamse historici W. Prevenier en W. Blockmans genoemde ‘tegenstelling tussen het gecentraliseerde, vrij autoritaire en met patronageverhoudingen doortrokken Zuiden, tegenover het anticentralistische, individualistische en door burgertrouw gekenmerkte Noorden.’ Men kan met grote zekerheid stellen dat na 1585, en niet ervoor, niet in de Bourgondische tijd, in het Zuiden waarvan Vlaanderen en Brabant ooit met Holland en Zeeland een gelijkgestructureerd kerngebied vormden, een nieuwe mentaliteit, een nieuw leefklimaat zijn ontstaan door de inwerking van Spanje,
Installatie van de Universiteit van Gent in 1817 in aanwezigheid van kroonprins Willem. Schilderij van M.J. van Bree
van de contrareformatorische Kerk. Dit door de gedeeltelijke herfeodalisering van de sociale en politieke verhoudingen, met als gevolgen en nevenverschijnselen: feodale machtsverhoudingen in de politieke gebruiken en zeden, hiërarchische verhoudingen in de samenleving, cliëntelisme, nepotisme, politieke en verbale onmondigheid, onderworpen gezagsverering, voorliefde voor het compromis, ontstaan van nieuwe solidariteiten in de vorm van versterkt familie- en dorpsleven te midden van economische achteruitgang en dreigende militaire bezettingen. Maar ook extraverte godsdienstbeleving, barok, triomfalisme, megalomanie, sensualiteit en anti-intellectualisme. Het zijn historisch gegroeide sociale verhoudingen en houdingen die tot op heden het sociale gedrags- en gevoelspatroon van het Vlaamse volk bepalen. Gevoed door de huidige economische welvaart van Vlaanderen, worden ze niet zelden gesublimeerd en geïdealiseerd tot een positief en psychisch produktief levensgevoel dat dan ‘Bourgondisch’ wordt genoemd.
Mijn beeld is niet volledig geweest, maar het is een benadering van wat nu steeds vaker genoemd wordt: een variant, de zuidelijke variant van het algemeen-Nederlanderschap.
Maar deze variant werd en wordt niet steeds positief, gunstig en als evident beschouwd. In het midden en in de tweede helft van de 19e eeuw werd deze variant of bepaalde ideologische aspecten ervan hevig bestreden door een hele plejade van leidinggevende liberale flaminganten, zoals Julius Vuylsteke, J.F. Heremans, Julius de Geyter, Karel Buls (de Vlaamsvoelende burgemeester
| |
| |
van Brussel), P. Frédéricq e.a. en de socialisten Cesar De Paepe en Emiel Moyson. Ook zij waren groot-Nederlands denkend. Allen bleven opkijken naar het noordelijke model.
Samengevat zou de twijfel aan de zogenaamde zuidelijke variant als volgt kunnen luiden: Zou het kunnen zijn dat met de Spaanse reconquista van Vlaanderen en Brabant, dat met het verdwijnen van de burgerlijke, economisch produktieve groepen die ook het politieke leven van deze zuidelijke gewesten beheersten, dat met de triomf van de Contrareformatie en met de versterking van de macht van adel en kerk, dat met dit alles zich in het Zuiden van de Nederlanden in de 17e eeuw een nieuw leefpatroon, een nieuwe cultuur zich is gaan ontwikkelen die is gaan afwijken van het heel-Nederlandse, burgerlijke en democratische bestel dat zich in de 16e eeuw in het kerngebied van Vlaanderen via Brabant tot en met Holland uitstrekte? En dat dit nieuwe, onburgerlijke, verspaanste patroon niet alleen essentieel on-Nederlands maar voor de betrokken zuidelijke bevolking rampzalig is geweest?
Op deze vraag luidt het antwoord ‘ja’ vanuit een hoek waar men het eigenlijk het minst kan verwachten, nl. uit de Franse en Waalse hoek. Alain Peyrefitte, reeds genoemd, ex-minister van De Gaulle, heeft in zijn ophefmakende boek, ‘Le Mal Français’, de ondergang van de zuidelijke Nederlanden ten gevolge van de reconquista door Spanje en de invoering van een streng contrareformatorisch katholicisme, als een afschrikwekkend voorbeeld voor Frankrijk en voor de rest van Europa afgeschilderd.
De Waalse publicist José Fontaine constateert dat de verfransing van Wallonië door het gebruik van de standaardtaal verder gevorderd is dan de vernederlandsing van Vlaanderen. Hij zegt het volgende: ‘Dit is het drama van Vlaanderen. Alles begon bij de scheuring der Nederlanden in de zestiende eeuw. Ik voel dat de Vlaamse Beweging vandaag nog altijd op zoek is naar cultureel zelfbewustzijn, naar een bevestiging van eigen taal en cultuur, naar een taalhomogene staat, zoals Nederland er een is’.
De Luikse jurist en hoogleraar François Perin gaat nog verder. Zijn analyse beschouw ik als pertinent. Zijn conclusies zijn extreem. Perin doorschouwt zeer scherp, in zijn onlangs verschenen boek ‘Histoire d'une Nation introuvable’, hetgeen de meeste geschiedenisbewuste Vlamingen, op zoek naar hun culturele identiteit, liever niet wensen te onthouden of te begrijpen. Over de Spaanse terreur, de Inquisitie en de scheuring van 1585, schrijft Perin: ‘Cette première catastrophe historique pèsera d'un poids lourd sur la formation de la mentalité des Flamands’. Het is verbazingwekkend, meent de Waal Perin, dat de meeste Vlamingen de wetenschap dat een verspaanst en hevig contrareformatorisch katholicisme in de 16e eeuw met bloed en geweld door de Spaanse troepen ingevoerd werd, na kennisneming gewoon naast zich neerleggen. Ook de territoriale vorming van de zuidelijke Nederlanden, van het latere België, door oorlogsomstandigheden, en hun afschermen achter een ideologisch ijzeren gordijn door een Spaans-katholiek totalitair regime, willen of... mogen de Vlamingen, aldus Perin, niet voldoende begrijpen: ‘Il ne faut pas qu'on prenne conscience que la première forme de Belgique fut le fruit de la violence, du fanatisme catholique et de la cruauté des armées espagnoles. Or la préfiguration du futur territoire belge trouve bien son origine dans l'horrible déchirure de la guerre de 1578 à 1609. L'origine de la Belgique est bien ce ‘misérable cul-de-sac’.
Perin ziet in het lot van hen die niet emigreerden en in het Zuiden achterbleven onder Spaanse heerschappij, het begin van een bepaalde Vlaamse mentaliteit: ‘Malheur aux vaincus! Ceux qui parvinrent à survivre durent acquérir un état d'esprit de soumis, de résignés ou d'opportunistes’. De Fransschrijvende Vlaming Avermaete drukt ditzelfde uit in een pregnant zinnetje: ‘Nous sommes les descendants des moutons’. Het doet denken aan het slot van Louis Paul Boons ‘Geuzenboek’: ‘De Zeventien Provinciën waren gescheiden. (...) En Vlaanderen was overwonnen en stierf, en alle Geuzen waren er uitgeroeid. Amen en uit.’
Maar Perin commentarieert verder het drama van de 16e eeuw: ‘Le mouvement flamand d'aujourd'hui est extrêmement embarrassé par l'histoire de cette époque (...). La vérité historique est gênante. On préfère glisser discrètement sur cette tragédie qui est une des origines lointaines du malaise flamand contemporain.’ De conclusie van Perin is zeker (nog) niet een voor Wallonië representatieve visie, maar ze verdient hier geciteerd te worden: ‘La solution finale la plus simple, lorsque l'unité politique, monétaire et économique de l'Europe sera enfin réalisée, est de réintégrer les Flamands dans les Pays-Bas néerlandais, dont les horreurs de l'abominable XVIème siècle les avait arrachés. Et de rattacher les provinces wallonnes à la France, à laquelle les populations se seraient si facilement assimilées sans la défaite de Napoléon à Waterloo. (...) Le “mal belge” est incurable: seules la néerlandisation des Flamands et la francisation des Wallons peuvent guérir définitivement les uns et les autres de leur état d'esprit de chamaille, de méfiance, de comparaison dénigrante, de complexe de crainte de revanche, de leurs passions mesquines sur des querelles futiles, de leur lourdeur provinciale’.
‘Réintégrer les Flamands dans les Pays-Bas néerlandais’, ‘néerlandisation des Flamands’: het zijn termen die ieder van ons persoonlijk en volgens eigen culturele of politieke appetijt kan invullen.
| |
| |
Het kan zijn dat alle voorgaande theoretische beschouwingen over historisch gegroeide verschillen en remmen, in de komende eeuw en in het Europa van morgen, veel aan betekenis en urgentie inboeten. Veel wijst erop dat de voortschrijdende technologische beschaving, de uniformiserende druk en eisen van de moderne mediamaatschappij, het verdwijnen van de religieuze en ideologische fanatismen, de hele Noord-Zuid problematiek in ‘the long’, maar dan ‘in the very long run’ vanzelf oplossen in een Europese, grenzenloze universaliteit. Wat dan zal blijven is ons aller gemeenschappelijke taal. Maar voorlopig zijn we nog ‘separated by the same language’, door uiteenlopende mentaliteiten, leef- en gedragspatronen, waarden, normen, verwachtingen, enz, alles in grote mate psychische derivaten van de scheuring van 1585.
Het is de hoogste tijd om in onze Noord-Zuid dialoog onszelf eens grondig en in alle historische, sociologische en antropologische ernst te bekijken en te ontleden. Waarover spreken wij? Wat bedoelen wij: uiteenlopende mentaliteiten, culturele patronen, leefwijzen, waarden in Noord en Zuid? Verbergen wij wel dezelfde inhouden achter de begrippen en termen die we gebruiken? De Amerikaanse antropologen Kroeber en Kluckhohn hebben liefst meer dan 160 definities van de term ‘cultuur’ kunnen ontdekken!
We zitten eindeloos over cultuur te filosoferen zonder de definitieve en heilbrengende moed op te brengen dit begrip op zijn gebruikte en tegelijk ‘wensbare’ en gewenste inhoud te onderzoeken en te testen. De Zwitserse socioloog Victor J. Willi schrijft over cultuur: ‘Meistens ist der Begriff “Wertsystem” lediglich eine andere Bezeichnung für den heute wissenschaftlich in hohem Masse unbrauchbaren Begriff “Kultur”’. De taal- en schöngeistige inhoud van de term ‘cultuur’ is voor een efficiënte Noord-Zuiddialoog voortaan ontoereikend geworden, en het lijkt mij geboden ‘cultuur’ in deze dialoog te de-esthetiseren en systematisch te vervangen door een breed sociologisch instrumentarium waarin ‘waardensysteem’ centraal kan staan met alle economische, sociale, sociaal-psychologische, antropologische, historische en natuurlijk ook filologische en esthetisch-produktieve implicaties. De samenleving van mensen zelf, in Noord en Zuid, die de recipiënt is, zin en object tegelijk, van alle institutionele en officiële bemoeiingen, verdragen, unies en congressen, dient hoognodig grondig wetenschappelijk onderzocht te worden. De lopende resultaten van dit onderzoek zullen het werk van deze organen en initiatieven een betere en zinvolle toepassing geven en vruchtbaar maken.
Het is daarom goed als besluit te overwegen wat prof. Couwenberg voorstelt: ‘om zowel in Nederland als in
Heilwens voor Koning Willem I uitgesproken door de Belgische maagd. Zij toont zich enerzijds dankbaar voor wat de koning tot stand brengt, maar hoopt toch op een ander bewind. Deze anonieme prent Brussel anno 1827 is hiermee zeer karakteristiek voor de gehele periode 1815-'30. Rijks Prentenkabinet, Amsterdam
Vlaanderen een bijzondere leerstoel aan een universiteit te creëren met als leeropdracht het geven van onderwijs en het plegen van onderzoek inzake: de Noord- en Zuidnederlandse componenten van de algemeen-Nederlandse cultuur; de relaties tussen beide en de problematiek die zich daarbij voordoet; de positie en ontplooiingsmogelijkheden van die cultuur in de Europese Gemeenschap en in relatie tot de grote culturen daarbuiten; de wijze waarop de positie intern en extern kan worden versterkt.’
dr. A.J. VERMEERSCH
docent geschiedenis R.U. Gent
De illustraties bij dit artikel werden overgenomen uit het boek ‘Vereniging en Revolutie’ (De Nederlanden 1814-1830) van Drs A.J. Vermeersch (Fibula - Van Dishoeck, Bussum 1970).
|
|