Neerlandia. Jaargang 92
(1988)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
De leerstoel Nederlands te LondenAan het University College London is het te zien dat het al ruim anderhalve eeuw bestaat: de groei ervan is gemerkt door een steeds uitdijend aantal gebouwen in alsmaar wisselende materialen, van de statige neo-klassicistische ingang aan de Gower Street - een paar jaar geleden gerestaureerd - tot een paar complete straatwanden bestaande uit burgershuizen-in-een-rij aan de Gordon Square, met er tussenin ogenschijnlijk kriskras door elkaar opgetrokken blokkendozen, elk met daaraan toegevoegde optrekjes. Toegegeven: hier kijkt een oningewijde. De hele wijk bestaat overigens uit nog andere gebouwencomplexen die tot de universiteit behoren, tot naar het een halve kilometer zuidelijker gelegen British Museum toe. | |
Dutch DepartmentVoor het Dutch Department moet je echter binnen via de Torrington Place, tegenover Dillon's Bookshop, waar het - nog steeds deel uitmakend van de oude academische kern - een stuk derde verdieping van een solied pand uit de jaren twintig betrekt. In een kloosterachtige gang huizen links en rechts de zes vaste leden van de ploeg die er de beoefening van het Nederlandshoog houdt: een hoogleraar, een senior lecturer, drie lecturers en een secretaresse, bijwijlen bijgestaan door een ‘language assistent’, een student-Engels uit Nederland die een jaartje aan het University College doorbrengt en conversatieklassen leidt.
Het ziet er uit alsof ze hier al decennia zitten. De werkelijkheid is evenwel anders! Op deze plek (of daaromtrent) ontstond weliswaar in 1919 de eerste leerstoel Dutch Studies, met Pieter Geyl als eerste titularis, maar al een paar jaren later gingen Nederlandse taal en literatuur hun eigen weg in het Bedford College dat een eind westwaarts, in het Regent's Park, gelegen was. De Chair of Dutch History & Institutions, die Geyl gaandeweg een behoorlijk aanzien zou gaan bezorgen, bleef ter plaatse en ging haar eigen gang. Pas na bijna zestig jaar kwam er een hereniging: in september 1983, gedwongen door een aantal financiële moeilijkheden bij het Bedford College en zijn daaropvolgende fusie met een ander College van de Londense Universiteit (het Royal Holloway College met name), gingen Nederlandse taal en literatuur opnieuw onder één dak met Nederlandse geschiedenis. Het afscheid van de groene omgeving van Regent's Park deed een beetje pijn, de prettige kanten van een autonoom bestaan dienden vaarwel te worden gezegd en de verhuis zelf was niet probleemloos: daar weten de docenten Theo Hermans en Paul Vincent van mee te spreken! Een van de meest vervelende aspecten was namelijk het hiaat dat ontstond in de bekendmaking van de studie Nederlands in Londen; Bedford College, dat graag de studierichting had gehouden, bood niet zijn volle medewerking aan de overheveling en er haperde wat aan de doorverwijzing. In de jaarlijkse documentatie, waar de Engelse universiteiten al van in de lentetijd zo rijkelijk de middelbare scholen mee plegen te overspoelen om hun ‘produkten’ aan te prijzen, ontbrak alsnog de vermelding van het University College als mogelijke plek voor een studie Nederlands. Er ontstond qua studentenaanvoer een duidelijke breuk in de continuïteit. Drie volle jaren heeft die wat onprettige tussenperiode geduurd en naar het zeggen van de medewerkers is pas het voorbije jaar de toestand weer normaal geworden, met een goede tien studenten per jaar, speciale gevallen niet meegerekend. De hoop is nu dat de basis is gelegd om in de volgende jaren dit aantal geleidelijk te laten stijgen. Waar het Dutch Department wél zijn voordeel mee gedaan heeft, is het opnieuw als buur krijgen van de leerstoel Dutch History and Institutions en het aantrekken van het Departement Kunstgeschiedenis, waar in 1984 een docent werd aangesteld die zich speciaal op de Nederlandse Gouden Eeuw zou toeleggen. Ook bleek de verhuisoperatie de afdeling Nederlands meer financiële armslag te bieden en het gaf het vak Nederlands groter aanzien, doordat het in een meer polyvalent College van de universiteit een ruimer klankbord kreeg.
Zodoende is in het University College de facto een sterkere concentratie van academisch personeel ontstaan dat zich met Nederlands en Nederlandse beschaving bezighoudt: naast de ploeg van Prof. Meijer, Charles Ford voor kunstgeschiedenis en de opvolger van Pieter Geyl, eerst nog - in een uitloopperiode - Prof. K.W. Swart en voor het ogenblik de inmiddels benoemde Jonathan Israel. Deze samenwerking is nu aan het uitgroeien tot een groots project: het tot stand brengen van een Centre for Low Countries Studies. In de praktijk bestaat het eigenlijk al: dit label wordt al gevoerd naar aanleiding van een aantal activiteiten, zoals b.v. een Rembrandtsymposium (22 januari '88) en een reeks voordrachten over kunst van de Lage Landen. De grote komende activiteit is de Conferentie ‘The Low Countries and the World’ in april volgend jaar (zie bericht hierover in Neerlandia 88/3). De uiteindelijke bedoeling is aan dit Centre een vaste administratieve structuur te geven, met projectsgewijs meewerkende vorsers. Medespelers zijn alvast Theo Hermans en Paul Vincent van het Dutch Department, Charles Ford van History of Art en Jonathan Israel van Dutch History and Institutions; naar gelang van het onderwerp en de activiteiten werken ook andere mensen samen in ‘ad hoc’-comités, zoals voor de lopende voordrachtenreeks over kunstonderwerpen. | |
Een kring van medewerkersCharles Ford moet je opzoeken in een gewezen privé-woning aan de overkant van de Gordon Square. Deze nog jonge docent (35) spreekt met overgave over zijn vak. Hij ziet kunst als hoofdbelangstellingsobject heel nauw verbonden met een studie Nederlands, zeker als men het ‘in a broader sense of culture’ wil zien. Voor bepaalde periodes - en hij staat hier persoonlijk in voor de Gouden Eeuw - is Nederlands | |
[pagina 208]
| |
Theo Hermans (boven) en Paul Vincent (onder).
zelfs onmisbaar. Het universitaire programma biedt zo'n mogelijkheid: in een tweejarige B.A.-cursus voor ‘undergraduates’ kunstgeschiedenis is Nederlands een subsidiary subject waar op ingehaakt kan worden zonder voorafgaande kennis. Het samengaan van beide studierichtingen heeft de bedoeling de student een inzicht te verschaffen in de cultural history van de Lage Landen, aldus Ford. Want voor hem betekent ‘Dutch’ niet alleen maar ‘Hollands’, maar wijst het op een ruimere geografischculturele context, waar zelfs Wallonië gerust bij betrokken kan worden.
Jonathan Israel behoort tot de nieuwe generatie Britse historici, die heel goed vertrouwd is met de geschiedenis van de Nederlanden en onder wie er zelfs zijn die op een deelonderwerp ervan promoveerden of er een belangrijke studie aan gewijd hebben. Om twee andere namen uit die groep te noemen: Simon Schama en Geoffrey Parker. En dient hierbij nog gewezen te worden naar de man aan wie ze veel te danken hebben: Prof. E.H. Kossmann, vooral bekend om zijn bijdrage over de Lage Landen in de Oxford History of Modern Europe en de daaropvolgende Nederlandse bewerkingen ervanGa naar voetnoot1. Men kan zich goed inbeelden dat het voor de Board van het University College geen gemakkelijke taak was een opvolger aan te duiden voor Prof. Swart, die Kossmanns werk op zo voortreffelijke wijze had voortgezet. De keuze viel op de auteur van ‘The Dutch Republic and the Hispanic World 1606-1661’ (1983), Jonathan Israel, toen al lector nieuwe geschiedenis aan dezelfde universiteit. Hij werd vierde in de rij opvolgers van P. Geyl, als eerste Brit. Hij is overigens gehuwd met een Nederlandse en spreekt vlot onze taal. Ook hij kan een doorslaggevende bijdrage leveren in het grote samenwerkingsproject dat het Centre for Low Countries Studies is. | |
Ruime studiemogelijkhedenNederlands kan in Londen op talrijke manieren in de studie ingepast worden. Dit heeft uiteraard te maken met het soepele Britse universitaire programmasysteem, dat combinaties mogelijk maakt waar men in België (zeker!) en in Nederland (ten dele) alleen maar van kan dromen. Ten eerste behoort een voltijdse studie Nederlands tot de mogelijkheden: in vier jaar kan men in Londen B.A. Honours Dutch worden. Tijdens het eerste jaar wordt intensief de basis van de taalkennis gelegd en zijn er cursussen Nederlandse geschiedenis en cultuur, algemene taalkunde en literaire theorie; voor de literatuur wordt nog grotendeels gebruik gemaakt van vertaalde teksten. Eén derde van deze termijn wordt doorgaans aan een Belgische of Nederlandse universiteit doorgebracht, nog vóór de examensessie. Hoofdvakstudenten Nederlands beginnen dan ook al met een tweejarig keuzevak buiten de afdeling Nederlands, waarbij ook onderwerpen als kunst en geschiedenis aan bod kunnen komen. Het tweede jaar wordt het geschreven en gesproken Nederlands geconsolideerd en krijgt vertaalvaardigheid voor het eerst de aandacht. Tevens wordt taalkunde en literatuurstudie grondiger aangepakt, doordat de studenten een keuze van vier subvakken moeten maken uit een ruimer pakket: Nederlandse literatuur van Renaissance en Gouden Eeuw is er zo een en ‘Aspects of Modern Dutch’ is een ander, om er maar een paar te noemen. Daar is heel wat seminariewerk bij, alsmede geregeld schriftelijk werk. Het derde jaar wordt helemaal doorgebracht in een Nederlandstalig land. Dit gebeurt d.m.v. assistentschappen aan een middelbare school in Nederland of België of door zich in te schrijven aan een universiteit in één van deze landen. Op het einde van dit jaar levert de student ook een scriptie in. In het vierde jaar komt de student terug op zijn taalwerkzaamheden, hetgeen vertaalwerk in beide richtingen inhoudt, literatuurgeschiedenis en linguïstiek en een aantal meer gespecialiseerde keuzevakken. Deze groep - en al wie daarvoor in een vroeger stadium in aanmerking komt - kan daarbij ook nog een ‘Advanced Translation Seminar’ volgen, waar ruime aandacht besteed wordt aan aspecten van de theorie en de praktijk van het literair vertalen. Naast een hoofdvakstudie Nederlands zijn een aantal andere combinaties mogelijk, met de goedkeuring van de betrokken ‘departments’. Een vaak gekozen combinatie is ‘Dutch & History of Art’, niet alleen omdat daar belangrijke aspecten van de beschaving van de Lage Landen mee benaderd worden, maar ook omdat in de Londense collecties zoveel patrimonium uit de bestudeerde streken aanwezig is, dat daardoor die studie juist in de Londense context aantrekkelijk is. Met een derde jaar aan een Nederlandse of Belgische universiteit wordt ook nog eens een heel pak studiemateriaal voor de studerende toegankelijk gemaakt. Andere combinaties zijn: Nederlands en Duits, Nederlands en Frans, Nederlands en Skandinavische Studies, Nederlands en Italiaans, Nederlands en linguïstiek en het vrij unieke ‘Dutch with Spanish’. Een dergelijke waaier van mogelijkheden is van alle Britse universiteiten alleen aan de Londense mogelijk. Het principe is dus telkens dat de éne taal en zijn cultuur de helft van de tijd in beslag neemt en dat de andere helft naar de andere taal en cultuur gaat. De interdisciplinaire benadering zit dus in het programma ingewerkt en kan binnen een afgesproken schema tot een B.A-diploma leiden. Er is op dit vlak nog meer mogelijk via aparte cursussen b.v. voor studenten Indonesisch, die ook in staat moeten zijn Nederlands te lezen. Er is dus een grote flexibiliteit in het aanbod. Het nieuwste resultaat van de interfacultaire samenwerking is het tot stand komen van een M.A.-cursus in ‘Cultuur en geschiedenis van de Nederlandse Gouden Eeuw’. De cursus is van oktober 88 af beschikbaar en omvat drie hoofdvakken: geschiedenis van de Verenigde Republiek van 1585 tot 1715, de kunst van de Gouden Eeuw en tenslotte Nederlandse literatuur uit deze eeuw, met nadruk op de politieke en sociale context en de relaties tot de beeldende kunsten. Een scriptie over ten minste twee van deze onderwerpen besluit deze cursus, die een bovenbouw kan vormen van een B.A.-degree en voltijds één jaar duurt, | |
[pagina 209]
| |
met mogelijkheid deze graad part-time in twee jaren te halen. | |
Unieke bibliotheekMet zijn ruim 8.000 boeken kan de bibliotheek van het Dutch Department beschouwd worden als de belangrijkste bibliotheek voor Nederlandse taal en letterkunde buiten het Nederlandse taalgebied. Daarbij dient nog gevoegd te worden wat de bibliotheek van het University College London al aan Nederlands werk had plus het hele bezit aan uitgaven over Nederlandse kunst. Dit is ook het geval met een aantal aan de universiteit verbonden instituten, ieder met zijn gespecialiseerde gebieden: het Warburg Institute, het Courtauld Institute en het Institute of Historical Research (met een schat aan bronnen) en tevens de School of Oriental & African Studies (SOAS). Voeg daar nog de desbetreffende delen van het boekenbezit van de British Library en de bibliotheek van het Victoria & Albert Museum bij, en dan krijgen we, zo zegt ons Theo Hermans, ‘de grootste concentratie buiten Nederland en Vlaanderen over Nederlandse geschiedenis en cultuur’. En met een blik op de plattegrond kunnen we daar zelfs aan toevoegen: waarvan het gros binnen loopafstand van elkaar ligt. De nieuwe M.A.-studie, waar we het zojuist over hadden, kan een stimulans zijn om - ook via de inbreng van het Dutch Department - de afdeling ‘kunst’ b.v. te verruimen door invoering van in het Nederlands geschreven werken. Tot slot kunnen we nog vermelden dat uit het oorspronkelijke boekenbestand dat van het Bedford College meegekomen is, een inventaris werd gemaakt van werken gedrukt in de Nederlanden en van Nederlandstalige boeken vóór 1800. Deze bijna 200 items tellende Short Title Catalogue kwam als ploegwerk tot stand onder de leiding van oud-medewerker K. Bostoen en is kwalitatief ongemeen rijk. | |
Samenwerking met ambassadesDe contacten van de leerstoel met de Nederlandse en de Belgische ambassade kennen een goed verloop. Voor die specifieke materie gaan ze over de culturele attachés A. Simonsz (N) en P. Vaesen (B). De adjunct van laatstgenoemde is trouwens een oud-studente van het Dutch Department. De publikatie ‘Dutch Touch’ van de Nederlandse ambassade heeft haar specifieke taak, die uiteraard op een breder spectrum betrekking heeft. De respectieve culturele akkoorden bieden heel wat mogelijkheden die ook inspelen op de behoeften van de leerstoel Nederlands of die aanvullende activiteiten kunnen bieden. Een herhaaldelijk geformuleerde klacht is evenwel dat een aantal activiteiten gepland en uitgevoerd wordt - waarbij voornamelijk sprake is van toneel en tentoonstellingen - waar het Dutch Department niet over geïnformeerd wordt, laat staan een mate van invloed op heeft. De staf van de leerstoel zou graag enige inspraak hebben in de keuze van de onderwerpen, omdat die o.m. verwerkt kunnen worden in de leerprogramma's. De docenten Nederlands en de met hen samenwerkende Departments kunnen trouwens ook zorgen voor het aanbrengen van een luisterbereid publiek, hetgeen in een megalopolis als Londen een te waarderen factor is. In de huidige opstelling gaan heel wat mogelijkheden verloren, ook omdat de respectieve administraties niet steeds de juiste mensen t.a.v. de Angelsaksische wereld inzetten. Het is ten slotte een kwestie van deskundigheid en van goede aanwending van de niet altijd overvloedig aanwezige middelen. | |
Een gesprek met het hoofd van de leerstoelEen lange neerlandica-tocht bracht prof. R.P. Meijer naar Londen: na studies in Amsterdam en een tweejarig assistentschap bij de Dialecten-Commissie van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen verdiende hij zijn eerste extramurale sporen in Australië, aan de universiteit van Melboure, waar hij in 1951 aan de leerstoel Nederlands van Prof. J. Smit verbonden werd. Hij bracht het daar in 1966 tot de rang van ‘reader’, jaar waarin hij ook promoveerde met een proefschrift over Gerrit Achterberg. Hij werkte inmiddels met J. Smit mee aan een ‘Dutch Grammar and Reader’ (1958), een leerboek Nederlands voor Australische studenten, dat tien jaar geleden in Engeland nog een tweede uitgave beleefde. In 1969 werd R.P. Meijer naar Londen geroepen en er benoemd tot hoogleraar. Hij volgde er in de functie van Hoofd van het Department of Dutch, Th. Weevers op.
Prof. R.P. Meijer, 17 jaar aan het hoofd van het Dutch Department.
Zijn inaugurale rede toen ging over ‘Dutch and Flemish: two literatures or one?’ Tussendoor was Meijer een jaartje in Indonesië als ‘visiting professor’. In oktober 1988 ging hij met pensioen. Wij hadden met hem een afrondend gesprekGa naar voetnoot2, dat niet alleen een blik terug was, maar tevens een gelegenheid om een aantal toekomstperspectieven te schetsen. Net als zijn medewerkers is Prof. Meijer zeer te spreken over het opnemen van de leerstoel Nederlands in het groter geheel van het University College London en de vormen van samenwerking die met andere leerstoelen konden ontstaan. Wat eerst een verstandshuwelijk leek te zijn is nu in het stadium getreden van een enthousiast samengaan. Het tijdschrift ‘Dutch Crossing’Ga naar voetnoot3, lange tijd het paradepaardje van het Department alléén, draagt dit alvast goed naar buiten: er is nu een redactionele verruiming met kunst en geschiedenis en ook de universiteit van Hull werkt mee. Meijer legt ook sterk de nadruk op een aantal externe taken die zijn ploeg op zich kan nemen. Zo werken ze ook buiten de muren van de universiteit aan het stimuleren van de studie van het Nederlands, zoals lectrice Jane Fenoulhet, die examens over onze taal mede afneemt van ambtenaren van de ministeries van Binnenlandse en Buitenlandse Zaken, die belast zijn met studieopdrachten in Nederland, en het ‘Dutch in three Months’ uit de bekende Hugo-reeks op een nieuwe leest schoeide. Reinder Meijers eigen ‘Literature of the | |
[pagina 210]
| |
Low Countries’, dat al een tweede druk beleefdeGa naar voetnoot4, is hét standaardwerk op dit vlak in de Engelstalige wereld en hij verklaart zich bereid, zodra dit pas geeft, er een bijgewerkte versie van te verzorgen. Voor zijn leerstoel ziet hij vooral het promoten van Nederlandse literatuur in Engelse vertaling als een belangrijke opgave. Ook op dit vlak heeft ‘Dutch Crossing’ stimulerend gewerkt én voor modern proza én voor de moeilijker toegankelijke 17e-eeuwse literatuur. Vanuit het Department worden ook uitgevers benaderd voor nieuw te maken vertalingen of met het oog op het oppoetsen van eerder gepubliceerd werk, in de Bibliotheca Neerlandica b.v. Dit laatste kan de hoge vertaalkosten, waar de uitgevers zozeer voor terugschrikken, helpen drukken. Het publiceren van Multatuli's ‘Max Havelaar’ in de Penguin's Modern Classics was een eerste resultaat. In die lijn denkt Meijer aan Couperus en Emants, maar hij heeft nog meer suggesties gedaan, een hele lijst zelfs. Hierbij ziet hij ook mogelijkheden in de 17e-18e eeuw. Inmiddels verscheen ‘The Assault’ van Mulisch als gewone Penguin. Ten slotte vindt hij het jammer dat E. Krispijn, die in de jaren '70 in de V.S. ‘The Library of Netherlandic Literature’ opzette, geen respons meer geeft. Publicistisch hebben medewerkers van het Dutch Department nog meer troeven in de hand: zo verschijnt van Theo Hermans binnenkort in het Engels een verzameling documenten over de Vlaamse Beweging, voor zover we weten een novum. Er is ook de veelzijdige lexicografische bijdrage, voornamelijk met de Nederlands-Engelse Van Dale, maar ook op andere toepassingsgebieden, zoals een ‘learning dictionary’ voor Nederlandssprekenden die Engels leren. En ‘senior lecturer’ Paul Vincent kan als stichtend redactielid van ‘Dutch Crossing’ best meespreken over negen jaar aanhoudend werk, dat het uiteindelijke opgaan in een ruimere context - vanaf de tiende jaargang - mogelijk maakte. Of Prof. Meijer iets ziet in een Nederlands (of Nederlandstalig) Cultureel Instituut in Londen is een vraag die we volgaarne stellen. Ja, daar staat hij helemaal achter, hij verklaart er een sterk voorstander van te zijn. Naast het ‘Centre for Low Countries Studies’, dat meer de bedoeling heeft inhoudelijk werk te leveren, ziet hij een plaats voor een centrum met meer publiekgerichte activiteiten. Het is ook nuttig voor de Nederlands-studerenden, want op dit vlak mist het Dutch Department de hulpmiddelen die b.v. het Londense Goethe-Instituut biedt voor de studie van het Duits. Dank zij zijn jaar verblijf in Indonesië is Meijer goed vertrouwd geraakt met het Erasmushuis in Jakarta, en is daar heel erg over te spreken, o.m. wegens het groot aanbod aan cursussen Nederlands. ‘Het functioneert heel goed’, zegt hij onomwonden. Of zo'n Londens instituut door Nederland alleen dan wel door Nederland én Vlaanderen c.q. België beheerd moet worden, daar wenst hij zich niet over uit te spreken. Prof. Meijer is hoe dan ook optimistisch voor de studie van het Nederlands in Groot-Brittannië. De Britten hebben nu meer aandacht voor rechtstreekse contacten, zoals dat blijkt uit b.v. het zopas gegeven voorbeeld van die ambtenaren die voor bepaalde problemen een kijkje gaan nemen in Nederland. ‘De Britten dachten vroeger dat Nederland een soort Engeland op het continent was, nu is dat aan het veranderen’. Een opvolger heeft Meijer nog niet, en dit zal nog wel een jaartje op zich laten wachten. Zelf zal hij nog instaan voor de begeleiding van een aantal laatstejaars. Verder verzorgt hij de rubriek over het Nederlands proza in ‘Neerlandica extra Muros’, het blad van het INV (samen met Theo Hermans' poëzierubriek in dit blad, nog eens een bijdrage van het departement). Voorts wil hij ook doorgaan met artikels te publiceren over Nederlandse en Engelse letteren in de bijlagen van NCR-HandelsbladGa naar voetnoot5. | |
SlotOp vele manieren geeft het docentschap Nederlands te Londen het beeld te zien van een dynamische ploeg. De naweeën van de verhuis naar de Gower Street zijn duidelijk overwonnen en de multidisciplinaire aanpak is een van de veranderingen. Aan het werk zijn daarenboven nog allemaal relatief jonge en dynamische mensen. Hopelijk zal University College London in deze tijden van onderwijsbezuinigingen niet gaan twijfelen om in ze te investeren. ‘Dutch’ kan in het Engels wel een reeks negatieve connotaties hebben, vast staat dat een instelling voor hoger onderwijs in Groot-Brittannië er prat op gaat een pakket Nederlands en Nederlandse cultuur aan te kunnen bieden, zeker als dit inhoudelijk behoorlijk op peil staat. En daar de handige label ‘Low Countries’ in staat is iedereen aan te spreken zonder dat daar omstandige introducties bij komen kijken, kan dit aanbod zonder problemen verruimd worden tot het grotere cultuurgebied, mét Vlaanderen dus en waar het past zelfs de Romaanse provincies erbij. Zouden deze Lagelandse activiteiten in Londen ooit kunnen leiden tot een ruimer opgezet cultuurhuis? In het geval van de Britse hoofdstad zou zo'n centrum alvast solied stoelen op decennia van degelijk werk. Het zaadje dat voorvader Geyl daar in 1919 in de grond gestopt heeft, zal dan met de inbreng van velen tot een grote boom uitgegroeid zijn. Frits PITTERY | |
Dutch Studies
|
|