De Nederlandse taal en cultuur in de toekomstige wereldgemeenschap
Gedurende duizenden jaren werden taal en cultuur overgedragen op traditionele wijze in de families, in de gezinnen, in de dorpen en andere plaatselijke gemeenschappen. Uiteraard drongen uit vreemde landen andere opvattingen en culturele invloeden door: andere godsdienstige en levensbeschouwelijke opvattingen, andere en nieuwe vaardigheden, andere kennis en andere inzichten en denkbeelden. Zij werden vaak (maar niet altijd) uitgedragen op basis van andere talen, wat hun uitstraling kwantitatief beperkte en alleszins uitermate vertraagde. B.v. het gebruik van het Latijn in de Middeleeuwen en later was een waarborg van kwaliteit maar ook van maatschappelijke beperktheid. Vooral de bovenlaag werd blootgesteld aan deze invloeden met hun goede en minder goede kanten. De uitvinding en de groei van de boekdrukkunst veranderden niet veel aan dit schema: de bovenlaag werd cosmopolitisch en het andere deel van de bevolking, het grootste deel, leefde verder in de traditionele cultuur. Uit de bovenlaag sijpelde wat door (met veel vertraging) in de rest van het volk.
De politieke democratisering, ook een traag proces, en het ontstaan en de expansie van het perswezen, beide in de 19e eeuw, versnelden en verruimden enigszins het binnendringen van buitenlandse culturele componenten in de volksgemeenschappen. De verstedelijking ging in dezelfde richting. Toch waren toneel en later film geen alom tegenwoordige verschijnselen.
De invoering van de leerplicht (1914), de invoering van de radio (circa 1930) en van de televisie (1954) hebben een hele ommekeer gebracht in de maatschappelijke voorwaarden van het culturele gebeuren.
De bovenlaag, de zogeheten culturele elite, is in onze tijd minder cosmopolitisch geworden: één buitenlandse taal overheerst vaak, het Frans nog altijd, zij het steeds minder in Vlaanderen, het Engels in de meeste andere Westeuropese landen en ondermeer in Nederland. Deze eenzijdige oriëntering heeft vooral economische oorzaken, maar heeft toch een grote culturele weerslag die niet altijd gelukkig is: de contacten b.v. met Duitsland en met Scandinavië krompen in.
In de andere bevolkingslagen zijn de tradities sterk verzwakt: de school is even belangrijk, zoniet belangrijker dan het gezin en dan de kleine plaatselijke gemeenschappen; televisie bereikt iedere dag en vooral iedere avond driekwart van de bevolking. Vele mensen die vroeger nooit of bijna nooit naar opera, toneel of bioscoop gingen, hebben thans in hun huiskamer een aanbodpakket waarvan prinsen en rijke burgers in vroegere eeuwen niet durfden dromen: voorlichting maar ook manipulatie, ontspanning, culturele vormgeving dringen grootschalig in alle gezinnen binnen, waardoor de verhalen van grootouders en ouders, tantes en ooms nog maar een kleine plaats innemen in het leven van de opgroeiende kinderen.
Het Algemeen Beschaafd Nederlands was voorheen een schrijftaal, een boekentaal en in het beste geval de taal van de schoolmeesters. Thans horen de vele dialectsprekende Vlamingen in hun eigen huis alle dagen B.R.T.-journalisten die een degelijke taal hanteren. Zelfs over sport wordt in een taal gesproken die op algemeen Nederlands lijkt.
Het Vlaamse volk heeft eeuwenlang geen eigen staatkundige structuren gehad: Spaanse, later Oostenrijkse en nog later Franse overheersers maakten van Vlaanderen op politiek vlak, een lijdend voorwerp. De Vlamingen waren onderdanen maar geen staatsburgers. De periode 1815-1830 was maar een te korte droom. Na het ongeluksjaar 1830 regeerde een Franstalige burgerij op volksvreemde wijze, soms zelfs met goede bedoelingen.
Het eerste democratische, zij het onvolmaakte kiesrecht voor Vlamingen dateert van 1893; in 1919 kwam het volledige kiesrecht. De grote taalwetten dateren van de iaren 1930-1940: amper vijftig jaar, hetgeen weinig is in de ontwikkeling van een volk. Wij bezitten min of meer eigen staatkundige structuren sinds 1970 en 1980, m.a.w. sinds gisteren.
Geen wonder dat Vlaanderen, jammer genoeg, nog maar een gebrekkige staatsgemeenschap is. De Vlaamse politici en de Vlaamse burgers hebben nog veel te leren. Van Nederland kunnen wij nog altijd heel veel leren. De Unies van Utrecht en Atrecht (1579) waren een ramp voor de Nederlandse beschaving: een godsdienstige afgrond scheidde voortaan het ‘ketterse’ Holland van de ultramontaanse Spaanse Nederlanden: in het Noorden een ongewone intellectuele bloei, in het Zuiden geestelijke armoede. Nog veel erger was dat beide een verschillende plooi namen. Noord-Nederland werd een burgerlijke en kleinburgerlijke natie met volle nadruk op de steden en als doorslaggevend economisch kenmerk: de handel, vooral de zeehandel en de scheepvaart. Het Noordnederlandse beschavingsmodel was een burgerlijke stadscultuur.
Vlaanderen bleef onder de plak van de adel tot en met de 19e eeuw. De Vlamingen waren plattelanders. De opkomende industrie oriënteerde de handel.
Nu, op het einde van de twintigste eeuw, na vier eeuwen scheiding, zijn beide naties of subnaties ten dele van elkaar vervreemd. Toch ben ik niet pessimistisch. Dank zij de zorg van vele Vlaamse schrijvers en publicisten die zoveel uit Nederland overnamen en voor de Vlamingen aanpasten, is de Nederlandse taal één gebleven. Dit is fundamenteel. Er is meer.