Samenwerking institutionaliseren
Liever vandaag dan morgen
‘Teneinde de grensoverschrijdende samenwerking voor de lagere overheden werkelijk te bevorderen, dient er een algemeen publiekrechtelijke bevoegdheid daartoe te worden gecreëerd’. Tot deze bevinding kwam de werkgroep De Menthon Bake reeds in 1980. Vandaag, acht jaar later, zijn we bijna zover. Maar nog niet helemaal...
De landsgrenzen roepen, enkel en alleen al door hun bestaan, belemmeringen op voor de ontwikkeling van de grensregio's. De confrontatie met onderling verschillende rechtsstelsels maakt dat de burgers, het bedrijfsleven en de locale overheden daar de dupe van zijn.
Toen in 1986 de Benelux-overeenkomst inzake grensoverschrijdende samenwerking tussen de territoriale gemeenschappen of autoriteiten werd ondertekend, kon je dan ook, bij goed toehoren, een diepe zucht van opluchting opvangen aan de Belgisch-Nederlandse grens. Decennia lang hebben Belgische en Nederlandse lagere overheden - zoals het goede buren past - afspraken met elkaar gemaakt. Met enige moeite kon aan die samenwerking via publiekrechtelijke weg wat meer structuur en een dus hechtere basis worden gegeven. Maar spijkers met koppen slaan, te weten: bestuurlijke regelingen treffen waaraan de lagere overheden aan weerszijden van de grens zich te houden hadden, of het creëren van een grensoverschrijdend openbaar lichaam met bevoegdheden van regeling en bestuur voor materies die o.m. betrekking hebben op het vlak van het leefmilieu, de ruimtelijke ordening, welzijn en volksgezondheid, toerisme en verkeer, rampenbestrijding... DAT was niet mogelijk.
De hierboven geciteerde Benelux-overeenkomst kan hieraan in belangrijke mate tegemoet komen. Alle problemen zullen er zeker niet mee zijn opgelost. Er blijven aangelegenheden waarin de lokale besturen geen bevoegdheid hebben zoals inzake grensarbeiders, fiscaliteit of sociale zekerheid. Verder is het zo dat de Benelux Economische Unie wordt ingeschakeld bij het begeleiden, het coördineren en tevens als administratief instrument zal optrede bij het oplossen van conflicten die rijzen bij de uitvoering van de overeenkomst. Krachtens het B.E.U.-verdrag heeft de B.E.U. geen bevoegdheid op het vlak van de culturele materies, terwijl precies heel wat samenwerkingsverbanden en heel wat gemeenschappelijke regelingen in die sector vallen. Tot slot zullen er heel wat problemen blijven bestaan waar het gaat om regelingen waarbij de territoriale gemeenschappen (lagere en ondergeschikte besturen) geen uitsluitende of exclusieve bevoegdheden hebben. De Belgische Gewesten zijn trouwens niet betrokken bij deze overeenkomst omdat volgens de Belgische Grondwet de Gewesten geen lagere maar soevereine overheden zijn. Anderzijds zijn het precies die overheden wier bevoegdheden op essentiële terreinen (ruimtelijke ordening, stadsvernieuwing, milieubescherming, cultuur, welzijn, enz.) overeenkomen met de bevoegdheden van de lagere overheden in Nederland.
Deze sceptische geluiden kunnen echter niet wegnemen dat er met de overeenkomst alleszins een belangrijke stap is gezet naar een verdere Benelux-integratie en meer speciaal naar een betere coördinatie en afstemming aan de Vlaams-Nederlandse grens. De reeds lang bestaande privaatrechtelijke samenwerking zou daarmee niet alleen een belangrijke erkenning en stimulans krijgen, maar deze samenwerking zou ook kunnen uitmonden in grensoverschrijdende openbare lichamen en gemeenschappelijke organen.
Twee jaar na de ondertekening van de Benelux-overeenkomst hebben het Nederlandse en Luxemburgse Parlement de overeenkomst geratificeerd (dit gebeurde reeds in 1987). Ook de Vlaamse Raad heeft in het voorjaar van 1987 de overeenkomst goedgekeurd. Hoewel dit laatste juridisch weinig waarde heeft, daar overeenkomsten (voorlopig nog?) enkel door nationale overheden kunnen worden bekrachtigd, is het niet onbelangrijk de Vlaamse bereidheid te onderlijnen om deze overeenkomst inhoud te geven.
De Belgische nationale overheid aarzelt echter om de overeenkomst voor te leggen aan het parlement omdat de Raad van State grondwettelijke bezwaren heeft geuit. Deze bezwaren hebben betrekking op twee bijzondere vormen van grensoverschrijdende samenwerking die voorzien zijn in de overeenkomst, te weten de ‘administratieve afspraken’ en de ‘openbare lichamen’ met rechtspersoonlijkheid.
M.b.t. de administratieve afspraken gaat het dan met name over afspraken die betrekking hebben op aangelegenheden zoals vergunningen voor openbare werken of op het verstrekken van financiële bijdragen van de ene lokale overheid aan de andere overheid aan de andere kant van de grens. Dergelijke afspraken kunnen volgens de Belgische grondwet enkel geregeld worden via een verdrag en niet via een overeenkomst. Tevens dient opgemerkt dat krachtens art. 68 van de G.W. de macht om verdragen te sluiten enkel ligt bij de Koning.
Belangrijker zijn evenwel de bezwaren inzake het instellen van grensoverschrijdende openbare lichamen die over bevoegdheden van regeling van bestuur beschikken (art. 3, par. 1 van de overeenkomst). Door toepassing van deze belangrijke en essentiële paragraaf van de overeenkomst zal de lokale overheid iedere bevoegdheid van regeling en bestuur verliezen t.a.v. de overgedragen materie. Een dergelijke regeling is echter in strijd met art. 25 (de machten kun-