Wanneer gaan ministers naar huis?
Het is een vraag die vele politiek geïnteresseerden in Nederland zich in de afgelopen maanden hebben gesteld. Want er zijn nogal wat bewindslieden, die een scheve schaats hebben gereden en deden alsof er geen vuiltje aan de lucht was wanneer op de ministeriële verantwoordelijkheid werd gewezen. Wanneer zal een minister het voor gezien houden, waar liggen voor hem of haar de grenzen van de politieke verantwoording tegenover het parlement: één van de pijlers van het staatsrechtelijk bestel? Die steunpilaar wordt steeds meer ondergraven met het voorrang geven aan de instandhouding van een kabinet of de handhaving van een regeerakkoord. We hebben de vorige keer bij het te berde brengen van het sociale debat in de Tweede Kamer daarop gewezen. Men ontkent niet de ministeriële verantwoordelijkheid, maar neemt er een loopje mee. Niet alleen sommige ministers, maar ook Kamerfracties die eerder toegespitst zijn op het voorkomen van scheuren in een coalitiekabinet dan zich bewust te zijn van hun controlerende taak, maken zich daaraan schuldig. Verantwoording schuldig aan het parlement waren de bewindslieden van ruim honderdenvijftig jaar geleden niet. Koning Willem I was min of meer een verlicht despoot. Hij voerde een persoonlijk bewind en de toenmalige Grondwet gaf hem daartoe ook de gelegenheid. Zijn ministers waren raadslieden, meer niet, want de vorst bepaalde het beleid en maakte de dienst uit. De ministers hadden daaraan uitvoering te geven. Was er al sprake van een verantwoording van een minister dan had hij die alleen tegenover de vorst. Tot de herziening van de Grondwet in 1848 daar verandering in bracht. De ministers werden verantwoordelijk tegenover de Staten-Generaal. Een beroep op de vorst was voortaan uitgesloten: ‘de Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk’ werd de stelregel in het staatsrecht. Nu de ministers niet langer alleen maar de uitvoerders
waren van de wil en de aanwijzingen van de vorst, veranderde ook de terminologie: de Kroon was - èn is het nog - de Koning en de ministers.
Men onderscheidde in het vervolg de strafrechtelijke, de financiële en de staatkundige verantwoordelijkheid. In 1855 werd de strafrechtelijke verantwoordelijkheid in een wet vastgelegd. Het betrof het opzettelijk schenden van de Grondwet, van wetten en algemene maatregelen van bestuur: kortom, het zich schuldig maken aan het begaan van ambtsmisdrijven, zoals in het Wetboek van Strafrecht genoemd.
De financiële verantwoordelijkheid, die eigenlijk bij de staatkundige of politieke verantwoordelijkheid is ondergebracht, kon niet bij de wet worden geregeld. Immers, die verantwoordelijkheid bestreek voortaan het beleid, in het bijzonder de doelmatigheid daarvan en daarover lopen de opvattingen nu eenmaal uiteen. Het kon geen andere wijze van verantwoordelijkheid voor ministers zijn, dan het afleggen daarvan aan de Staten-Generaal. En het ging er derhalve om of de Tweede Kamer bij machte zou zijn met een motie van afkeuring een minister of een kabinet tot aftreden te dwingen. Daartoe kwam het pas in de jaren zestig van de vorige eeuw. In 1866 werd de minister van Koloniën Mijer tot Gouverneur-Generaal van Ned. Indië benoemd. De Tweede Kamer wees de benoeming af met een motie van afkeuring (motie Keuchenius). Het kabinet ‘Heemskerk’ wees de motie van de hand. De Koning ontbond de Kamer. Het jaar daarop werd de begroting van het Departement van Buitenlandse Zaken verworpen. Weer hield de Koning voet bij stuk. Thorbecke, lid van de Tweede Kamer greep in. Er werd een motie ingediend met de strekking dat geen landsbelang de ontbinding had gevorderd. De Koning legde het hoofd in de schoot. Er kwam geen Kamerontbinding en het kabinet trad af. Het parlement had gezegevierd.
En wat zien we in de laatste tijd? Welnu, dat de vuistregel ‘de minister is verantwoordelijk met de daaraan verbonden politieke gevolgen’, door kabinet en meerderheid in de Tweede Kamer wordt afgezwakt omdat men vreest voor beschadiging van de coalitieverhoudingen en van het regeerakkoord. Voorbeelden zijn het visserijbeleid, destijds de subsidiëring van de scheepsbouw waaraan een parlementair onderzoek werd gewijd, evenals aan de toekenning van bouwsubsidies. Het Kamerdebat over het rapport van de parlementaire enquêtecommissie over de bouwsubsidies leverde van liberale zijde een nieuwtje op. Het Kamerlid Bolkestein van de VVD pleitte voor een strikt hanteren van wat wij ‘de vuistregel’ noemden. Maar met een toevoeging. Het zou tot een ‘nieuwe politieke cultuur’ behoren, wanneer bewindslieden, op grond van eigen beslissing, tussentijds zouden aftreden. Inderdaad nieuw, maar of het past in de Nederlandse verhoudingen is de vraag. De Kamer bepaalt of het vertrouwen in een minister wordt opgezegd. In de voorstelling van zaken van de heer Bolkestein, zou de Kamer buiten de deur worden gehouden.
Bij alle beweringen op het Binnenhof dat de ministeriële verantwoordelijkheid een pijler van het staatsrechtelijk bestel is, bestaat er toch twijfel. Want opnieuw reed onlangs een minister een scheve schaats, zonder zijn koffertje te pakken. Minister Deetman van Onderwijs verklaarde in een vraaggesprek met een redacteur van het dagblad Trouw: ‘De koppeling tussen bezuinigingen op ontwikkelingssamenwerking is bijna duivels en de regel dat begrotingsoverschrijdingen moeten worden gecompenseerd is absurd’. Het regeerakkoord noemde hij onwerkbaar. De bewindsman werd ter verantwoording geroepen. Premier Lubbers zei op een bijeenkomst van het CDA - de partij van de minister - dat de laatste misverstanden opriep. ‘Een hevig geprangde minister’, aldus de premier. De oppositie, met de P.v.d.A. aan kop, vroeg verantwoording in de Tweede Kamer. Het ging er hard toe. De premier probeerde de minister te dekken, weliswaar doorspekt met kritiek. De liberale fractie van de VVD kwam in geweer. Premier Lubbers kreeg te horen dat zijn verweer ‘een kleffe vertoning’ was en dezelfde woordvoerder, de VVD-fractievoorzitter prof. Voorhoeve, zei over minister Deetman, dat hij noch zichzelf, noch het kabinet een dienst had bewezen. Een strenge veroordeling door een coalitiegenoot! De socialisten van de P.v.d.A. noemden het gebeuren in de Kamer ‘armzalig’. En de fractieleider Van Mierlo van de Democraten '66 gebruikte het woord gênant. De minister had zelf schuld met de bewering ‘slechts enkele kanttekeningen’ te hebben geplaatst in het vraaggesprek. De bewindsman had tevens met het vraaggesprek de eenheid in het kabinet ter discussie gesteld. Opmerkelijk was dat de premier daaraan voorbij ging, terwijl die eenheid toch één der grondslagen van het parlementair stelsel is. Merkwaardig was ook dat minister Deetman toch aan het door hem gelaakte regeerakkoord wilde meewerken.
Tot een motie van afkeuring kwam het niet. Ondanks ook de bezwaren in het CDA liet de fractie de bewindsman niet vallen. Hetzelfde deed de VVD. Vandaar de vraag vrijwel overal in Nederland: wanneer gaan bewindslieden eigenlijk naar huis?
GEERT GROOTHOFF