| |
| |
| |
De meeste stemmen gelden, sommige niet
Evenredige vertegenwoordiging in België en Nederland
Zo op het oog hebben het Belgische en het Nederlandse kiesstelsel veel gemeen. In beide landen wordt bijvoorbeeld het principe van de evenredige vertegenwoordiging hoog gehouden. Gevolg: een uit vele partijen samengesteld parlement. De Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers huisvest 11 fracties, de Tweede Kamer der Staten-Generaal 9. Gelijkenis is er ook in de regeringsvorm; beide landen leven met het verschijnsel van de coalitie-regering, rooms-rood of rooms-blauw meestal, met - zowel in België als in Nederland - de permanente medewerking van de ‘eeuwig’ regerende christen-democraten.
Toch zijn er nog grote verschillen.
Wordt het deelnemen aan kiesverrichtingen in België zeer serieus genomen (er geldt een kiesplicht), veel minder belang wordt gehecht aan het respecteren van de keuze zelf als het erom gaat het stemmental te vertalen in kamerzetels. Bij de jongste verkiezingen werd bijna 7 procent van de kiezers die een geldige stem uitbrachten, niet vertegenwoordigd door een kamerlid van de partij waarop ze een stem uitbrachten. Bij de Noorderburen lijkt het precies andersom: ieder is vrij aan de kiesverrichtingen deel te nemen, maar de eenmaal uitgebrachte stem wordt op verregaande wijze gerespecteerd. Zeer kleine partijtjes weten hun aanhang al gauw in zetels om te zetten. De niet-vertegenwoordigde kiezers vormden bij de laatste verkiezingen slechts ± 3,6 procent van het electoraat.
| |
Reddingsoperatie
Vóór de invoering van het principe van de Evenredige Vertegenwoordiging (EV) werden het Belgische en het Nederlandse parlement verkozen aan de hand van meerderheidsstelsels, stelsels waarbij zetels worden toegewezen aan lijsten of kandidaten die de meerderheid behaalden.
In Nederland werd een kandidaat voor een kiesdistrict verkozen geacht zodra hij een absolute meerderheid van de stemmen verkreeg (eventueel via een tweerondensysteem). De overstap naar EV viel samen met de grote kiesrechtuitbreiding van 1917. Deze kiesrechtuitbreiding zou zonder het afschaffen van het bestaande districtenstelsel de liberale partij te zeer in het bestaan bedreigd hebben: de nieuwe socialistische SDAP stond klaar om de rol van ‘tweede partij’ van de liberalen zeer spoedig te kunnen overnemen. De invoering van het EV-stelsel bracht de liberalen soelaas. Het aantal parlementsfracties steeg wel buitenmate: van 7 in 1913 naar 17 in 1918.
In België werd ongeveer hetzelfde scenario gevolgd, zij het dan met een aanzienlijk verschil in timing: de overgang van meerderheidsstelsel naar EV vond pas plaats na de invoering van het algemeen meervoudig kiesrecht (1893). Het EV-stelsel werd toegepast vanaf 1899. De verkiezingen van 1894 en 1898 laten zien waarom het meerderheidsstelsel beter niet gehandhaafd bleef.
Vóór de kiesrechtuitbreiding van 1893 telde België 137.772 kiezers op ruim 6 miljoen inwoners, in 1894 werden het er 1,4 miljoen. Bij de parlementsverkiezingen van 1894 leverde deze vertienvoudiging van het kiezerskorps de Belgische Werklieden Partij 28 zetels op. De BWP nam hiermee op slag de plaats van tweede grote partij over van de liberalen, die 2/3 van hun parlementszetels inleverden. In 1898 vielen de liberalen nog eens met bijna de helft van de zetels terug. Deze teloorgang van de liberale partij is een typevoorbeeld van de voor meerderheidsstelsels kenmerkende tendens naar het zgn. bipartisme. In het Verenigd Koninkrijk, waar het meerderheidsstelsel gehandhaafd bleef, kon de machtswissel van Liberal naar Labour ongehinderd doorzetten.
De Belgische overgang naar een EV-stelsel kan in deze omstandigheden niet anders geïnterpreteerd worden dan als een reddingsoperatie ten behoeve van de liberalen. Een geslaagde operatie.
Dat bleek uit de verkiezingsresultaten van mei 1900: de liberalen behaalden weer 33 zetels.
| |
Evenredig in gradaties
Het feit dat in Nederland en België een kiesstelsel wordt gehanteerd dat evenredige vertegenwoordiging beoogt, zegt weinig over het representatieve karakter van de via dit stelsel samengestelde parlementen. We kunnen immers vaststellen dat het Belgische EV-stelsel veel disproportioneler is dan het Nederlandse, dat op zijn beurt een veel grotere partijversnippering toelaat.
Het Belgische kiesstelsel wordt behalve door het evenredige karakter ook gekenmerkt door het zuiver algemeen stemrecht (‘one man one vote’) en de stemplicht. Op het laatste punt na ook in Nederland bekend.
Het zuiver algemeen stemrecht voor alle Belgische mannen en vrouwen is relatief nieuw: pas sinds 1948 (Nederland: 1919) heeft ook iedere vrouw kiesrecht. Het meest opvallende verschilpunt is het handhaven van een stemplicht. In Nederland bestond wel een daarmee vergelijkbare ‘opkomstplicht’, maar die werd in 1970 afgeschaft. Als gevolg daarvan daalde het kiezerspubliek in 1971 met een half miljoen.
Het handhaven van de kiesplicht levert in België telkenmale een fors aantal ongeldige en blanco stemmen op, op 13 december 1987 samen ruim 432.000
| |
| |
(een groep kiezers, in aantal vergelijkbaar met de Franstalige christendemocratische PSC-aanhang).
Interessanter (voor een vergelijking met Nederland) blijft het evenredige karakter van de samenstelling van de volksvertegenwoordiging. De sinds 1920 in de Grondwet verankerde keus voor evenredige vertegenwoordiging houdt in dat de parlementszetels verdeeld worden in verhouding tot het door de partijen behaalde stemmental. Het parlement vormt zo een afspiegeling van in de samenleving levende politieke opvattingen.
Spiegels zijn er in soorten. In evenredige vertegenwoordiging zijn er ook varianten beschikbaar.
Om bij de beeldspraak te blijven: het Nederlandse EV-stelsel lijkt te leiden tot een bijna vlakke spiegel, terwijl het Belgische parlement zich enigszins laat vergelijken met een bolle lachspiegel. Die laatste typering is natuurlijk alleen technisch bedoeld.
Het verschil in afspiegeling kan geïllustreerd worden aan de hand van een cijfermatige vergelijking van de verkiezing van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers met die van de Nederlandse Tweede Kamer.
De samenstelling van de Senaat blijft een verhaal apart: die wordt maar ten dele direct bepaald door de kiezer.
| |
Arrondissementele zetelverdeling
Voor de Kamerverkiezingen is België ingedeeld in dertig arrondissementen, gemiddeld drie per provincie. Zo'n kiesarrondissement is de basiskiesomschrijving. Per arrondissement wordt een aantal te verkiezen volksvertegenwoordigers vastgesteld op basis van het bij de laatste volkstelling genoteerde inwonertal. Alle
De Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers
| |
| |
inwoners - Belgen én buitenlanders - tellen mee voor die toewijzing. Dat de Brusselse kiezers samen 33 kamerleden kunnen kiezen, hebben ze dus mede te danken aan hun vele buitenlandse stadsbewoners. Een voorbeeld van de manier waarop bij verkiezingen kamerzetels verdeeld worden, geeft Kluwers Politiek Zakboekje 1987 (p. 263-269):
De provincie Antwerpen heeft (Verkiezingen '74) voor de drie provinciale arrondissementen aan kamerzetels toe te kennen:
- | arrondissement Antwerpen: 20 zetels; |
- | arrondissement Mechelen: 6 zetels |
- | arrondissement Turnhout: 7 zetels. |
De provincie Antwerpen is goed voor 33 parlementszetels.
Hoe worden die zetels bij de verkiezingen bemand? In eerste instantie in ieder arrondissement zelf, aan de hand van de kiesdeler. Die bereken je door het totaal aantal geldige stemmen in het arrondissement te delen door het arrondissementele zeteltal. De kiesdeler is dus voor ieder arrondissement verschillend. Op basis van deze kiesdeler worden in ieder arrondissement een aantal zetels direct toegewezen: een partij die 2,3 maal de kiesdeler als kiesaanhang heeft, krijgt in die fase 2 zetels. Na deze operatie blijven er een reeks restzetels en reststemmen over. Die reststemmen spelen een beperkte rol bij de toewijzing van restzetels.
In het voorbeeld: voor de drie provinciale arrondissementen werden in de eerste verdeelfase 27 van de 33 zetels toegewezen. Er blijven 6 restzetels te verdelen.
| |
Provinciale restzetelverdeling
De verdeling van restzetels vindt op provinciaal niveau plaats. De provincie is pas kiesomschrijving-intweede-aanleg, anders dan in Nederland waar zetels in feite op nationaal niveau (en niet op kieskringniveau) onder de deelnemende partijen verdeeld worden. Dat de provincie in België de ruimste kiesomschrijving is, waarbinnen zetels verdeeld kunnen worden, valt af te lezen uit artikel 48, lid 1 van de Grondwet. Daarin is sprake van de samenstelling van de kiescolleges ‘voor elke provincie’.
| |
De ‘apparentering’: recht op restzetels mits...
De restzetelverdeling op provincieniveau wordt uitgevoerd met behulp van een systeem van lijstverbinding, de ‘apparentering’. Sinds 1919 hebben de partijen de mogelijkheid hun kandidatenlijsten in de verschillende arrondissementen van een provincie te apparenteren, om zo een betere uitgangspositie te hebben bij het verdelen van de restzetels. De apparentering maakt mogelijk dat kleine partijen, die in de arrondissementen zelf niet in aanmerking komen voor een directe zetel, op provinciaal niveau toch nog aan de bak komen. Op twee voorwaarden: dat de partij de lijsten metterdaad verbonden heeft en dat in één van de arrondissementen 67 procent van de kiesdeler behaald werd.
Voor kleine partijen is die 67%-voorwaarde in de vaak kleine kiesarrondissementen een bijzonder efficiënte drempel.
Agalev, de Vlaamse groenen-partij, heeft de radicale werking van deze drempel ervaren bij de jongste parlementsverkiezingen. Tot spijt van haar Westvlaamse kiezers: In de 5 Westvlaamse kiesarrondissementen behaalde Agalev samen 48.000 stemmen, zonder in één van de afzonderlijke arrondissementen de 67%-drempel te halen. De partij kon bijgevolg niet meer meedingen naar de restzetel, die haar zeker zou zijn ten deel gevallen bij een wat ongelijkmatiger spreiding van haar kiezers.
Aan partijen die de 67%-kaap wel omzeilen, worden de restzetels niet toebedeeld aan de hand van het grootste aantal reststemmen, maar volgens een systeem van gemiddelden, waarbij de restzetels eerst gaan naar de partijen met de hoogste kiesquotiënten (systeem d'Hondt). De ruimte ontbreekt om de werking van deze verdelingsformule gedetailleerd weer te geven. Wel kan van dit systeem (dat ook toepassing vindt bij de Nederlandse restzetelverdeling) worden gezegd dat het partijen met een grote kiezersaanhang bevoordeelt. Grote partijen krijgen vaak (zelfs als ze slechts een gering aantal reststemmen overhouden) nog restzetels, waar kleine partijen (ook met een aanzienlijk pakket reststemmen) achter het net vissen. Zo zouden de communisten in 1974 (in de hypothese dat de KPB niet uitgerangeerd was door de 67%-drempel) niet in aanmerking zijn gekomen voor een restzetel. De partij had wel het grootste aantal reststemmen in de provincie Antwerpen (18.824), maar de kiesquotiënten van CVP, SP, PVV en Volksunie bleven telkens boven dat stemmental. Die partijen verdeelden de Antwerpse restzetels onder elkaar.
Omdat stemmen niet van de ene naar de andere provincie verschoven kunnen worden (er bestaat in België geen lijstverbinding op nationaal niveau) waren de 18.824 communistische stemmen in Antwerpen anno 1974 en de 48.000 Agalevkiezers van 13 december '87 van geen tel. Haal je als partij geen zetel binnen de provincie, dan is je kiesaanhang in die provincie verder waardeloos.
| |
| |
Kleine partijen kunnen zo maar moeilijk mee: door de beperkte omvang van de kiesomschrijving (maximale grootte: 1 provincie) en door de aan lijstverbinding verbonden 67%-drempel.
Dat dit kiessysteem een zekere disproportionaliteit doet ontstaan op het niveau van de nationale parlementaire vertegenwoordiging, hoeft dan ook niet te verbazen.
| |
Vele kleintjes maken een grote groter
De tabel van de verkiezingsresultaten van december 1987 maakt dat duidelijk (eerste kolom).
Een goede illustratie biedt Agalev. Deze partij heeft weliswaar 4,5% van het kiezerspubliek achter zich, maar verwierf slechts 2,8% van de parlementaire mandaten.
Opvallend grote ‘winners’ bij deze verkiezingen waren de Franstalige socialisten (PS) en liberalen (PRL). Franstalige partijen hebben sowieso meer profijt dan Vlaamse: ze verzamelden 41,5% aan zetels met behulp van slechts 36,8% van de kiezers. Anders gesteld: voor een Vlaams kamerlid worden gemiddeld 16% meer stemmen neergeteld dan voor een Franstalige collega.
Dat in een sterk op arrondissementen toegespitst kiesstelsel niet de omvang, maar de spreiding van de kiezersgunst de doorslag geeft, wordt duidelijk uit een vergelijking van de Brusselse taalpartij FDF (Front Démocratique des Francophones) met Agalev. De Groenen sprokkelden hun 275.531 stemmen in alle Vlaamse arrondissementen. Dat leverde 6 zetels op. De FDF sleepte met haar geografisch sterk geconcentreerde aanhang van 71.340 stemmen 8 zetels in de wacht.
Kreeg FDF zetels voor een prikje (23.780 stemmen per zetel), het extreem-rechtse Vlaams Blok was bij de verkiezingen nog het duurst uit: iedere zetel kostte 58.297 stemmen.
| |
Coalitiebevorderend
Gevolg van het kiesstelsel: het bolle spiegel-effect. Het midden van het kiezerslichaam is in het parlement meer dan proportioneel te zien, wat aan de rand ligt zie je veel minder of zelfs helemaal niet. Dat laatste geldt voor de uiterst-linkse zijde van het politieke spectrum: de partijtjes KPB, SAP en PvdA, die in een Nederlands EV-systeem ieder op één zetel aanspraak hadden kunnen maken (zie tabel, tweede kolom). Uit de cijfers valt ook af te lezen dat het in toepassing brengen van het Nederlandse stelsel de Franstalige partijen een forse klap zou bezorgen.
Door de zetelverdeling in België van feitelijke kiesdrempels te voorzien, slaagt men erin regeringscoalities in het zadel te helpen waarvan de parlementaire meerderheid op een electorale minderheid steunt. Het relatief stabiele kabinet Martens V bijvoorbeeld. Dat
Verkiezingen 13 december 1987 in België
|
PARTIJ |
a = stemmenpercentage
b = zetelverdeling volgens huidig systeem
c = zetelpercentage |
zetelverdeling volgens Nederlands systeem |
zetelverdeling per provincie (zonder lijstverbinding) |
zetelverdeling via arrondissementeel districtenstelsel (zonder lijstverbinding) |
|
a |
b |
c |
|
|
|
CVP |
19,5 |
43 |
20,3 |
43 |
43 |
47 (+4) |
PS |
15,7 |
40 |
18,8 |
34 (-6) |
40 |
43 (+3) |
SP |
14,9 |
32 |
15,0 |
33 (+1) |
32 |
34 (+2) |
PVV |
11,5 |
25 |
11,8 |
25 |
23 (-2) |
23 (-2) |
PRL |
9,4 |
23 |
10,8 |
20 (-3) |
22 (-1) |
22 (-1) |
Volksunie |
8,0 |
16 |
7,5 |
17 (+1) |
16 |
15 (-1) |
PSC |
8,0 |
19 |
8,9 |
17 (-2) |
18 (-1) |
18 (-1) |
Agalev |
4,5 |
6 |
2,8 |
9 (+3) |
8 (+2) |
4 (-2) |
Ecolo |
2,6 |
3 |
1,4 |
5 (+2) |
5 (+2) |
2 (-1) |
Vlaams Blok |
1,9 |
2 |
0,9 |
4 (+2) |
2 |
1 (-1) |
FDF |
1,2 |
3 |
1,4 |
2 (-1) |
3 |
3 |
KPB |
0,8 |
0 |
0,0 |
1 (+1) |
0 |
0 |
PvdA |
0,7 |
0 |
0,0 |
1 (+1) |
0 |
0 |
SAP |
0,7 |
0 |
0,0 |
1 (+1) |
0 |
0 |
| |
| |
steunde indertijd op een meerderheid van 7 zetels, maar had daar bij de verkiezingen van 1981 slechts 48% van de stemmen voor nodig.
Waarschijnlijk acht men het door het kiessysteem veroorzaakte voordeel voor de coalitievorming van groter belang dan de mate van vertegenwoordiging van politieke minderheden. Het overschakelen naar een nationale zetelverdeling naar Nederlandse snit zal dan ook niet ernstig overwogen worden.
| |
Nederland: lage drempel
Het Nederlandse kiesstelsel produceert op parlements-niveau een vrij nauwkeurige afspiegeling van de politieke voorkeuren. De zetelverdeling wordt geregeld op basis van de nationale kiescijfers van de partijen. De in de 19 ‘kieskringen’ behaalde kiesresultaten worden voor iedere partij samengeteld d.m.v. lijstverbinding.
Sinds de verkiezingen van 1977 wordt aan verschillende partijen bovendien toegestaan - en dat heeft effecten op het vlak van de restzetelverdeling - onderling lijstverbindingen aan te gaan. Zo'n lijstverbinding (b.v. tussen PvdA en PPR) houdt in dat de partijen die zich verbonden hebben bij de zetelverdeling als één partij gerekend worden. Door de grootte van de combinatie wordt de kans op het verwerven van restzetels groter.
De Nederlandse kieswetgeving kent sedert het invoeren van het EV-stelsel een - zij het zeer laag gebleven - kiesdrempel, die in 1935 gelijkgesteld werd aan de kiesdeler (aangezien het parlement 150 zetels telt: 1/150e of 0,67% van het totaal aan uitgebrachte stemmen). In 1986 lag de kiesdeler op ruim 60.000 stemmen.
Deze lage kiesdrempel heeft het voordeel van de eenvoud, maar laat wel toe dat kleine tot zeer kleine parlementsfracties te linker en te rechter zijde zich zonder moeite kunnen handhaven.
Van die vele kleintjes willen sommigen in Nederland wel af. Toch zijn de pleidooien voor hoge kiesdrempels minder populair dan in de jaren zeventig, toen er 14 Tweede Kamer-fracties geteld werden. Het is al weer ruim 10 jaar geleden dat het laatste parlementaire wetsvoorstel tot instelling van een kiesdrempel van driemaal de kiesdeler (een 2%-drempel) sneuvelde.
Dat kleine partijen nu ongemoeid gelaten worden, heeft o.m. te maken met het feit dat de partijversnippering van de jaren '70 niet bleef bestaan. De drie ‘groten’ (CDA, PvdA en VVD) worden op dit ogenblik niet om getalsmatige redenen beperkt in het aangaan van coalities.
Misschien is men er ook niet meer zo van overtuigd dat juist de kleine partijen het zand in de machinerie van de parlementaire besluitvorming zijn. De algemene waardering voor een kamerlid als G. Schutte (van de éénmansfractie van het Gereformeerd Politiek Verbond (GPV)) wijst ook al niet in de richting van kleintjes-pesten. Enkele jaren geleden werd Schutte zelfs uitverkoren voor de bronzen plak bij de verkiezing van de ‘Politicus van het Jaar’. Alleen premier R. Lubbers en toenmalig oppositieleider J. den Uyl gingen hem vooraf.
Het lijdt echter geen twijfel dat een Schutte-fractie in het Belgisch stelsel niet kan. De Belgische evenredigheid laat kleine partijen met een gespreide kiesaanhang geen levenskansen.
| |
Roep om verandering
Dat wil niet zeggen dat de grote partijen het in België zo goed hebben dat ze het bestaande systeem willen handhaven tot in eeuwigheid. Integendeel, de roep om verandering wordt regelmatig gehoord.
Het hierboven beschreven apparenteringssysteem biedt ook parlementairen van grote partijen vaak weinig meer dan carrière-onzekerheid. Een hoog percentage van de parlementszetels (± 40%) wordt in het restzetelcircuit verdeeld, een circuit dat soms nogal wat weg heeft van een gokautomaat. Een tekenend voorbeeld:
Het Oostvlaamse arrondissement Oudenaarde is goed voor twee kamerzetels. Bij de verkiezingen van 13 december 1987 haalde géén van de partijen voldoende stemmen voor een direct toegekende zetel. Gevolg: beide Oudenaardse zetels moesten als restzetels verdeeld.
De verkiezingsuitslag in Oudenaarde levert het volgende plaatje:
PVV |
25.385 stemmen |
(33% van het totaal aantal stemmen) |
CVP |
23.874 stemmen |
(31,1%) |
SP |
18.039 stemmen |
(23,5%) |
VU |
4.726 stemmen |
(6,2%) |
Agalev |
3.624 stemmen |
(4,7%) |
De uiteindelijke zetelverdeling vloekt met deze uitslag: één PVV-restzetel kwam in Oudenaarde terecht, maar ook één Agalev-zetel. Erg spijtig voor de in Oudenaarde populaire CVP-parlementair P. Tant. Die moest het veld ruimen voor Agalevkandidaat J. Cuyvers, wiens partij in het arrondissement slechts 4,7% van de stemmen (het landelijke gemiddelde van Agalev) behaalde.
Het meest extreme voorbeeld van de bokkesprongen
| |
| |
Ridderzaal op het Binnenhof te Den Haag
van de apparentering is nu wettelijk onmogelijk gemaakt: het geval-Van Overstraeten.
Deze Vlaming kwam in 1985 door het spel van de apparentering voor de Volksunie op een (via rechtstreekse verkiezing aangeduide) senaatszetel terecht van een Franstalig arrondissement van de tweetalige provincie Brabant. Van Overstraeten speelde de regels van het spel en poogde in de Waalse Gewestraad te zetelen. Daar werd hij aan de deur gezet. Naar aanleiding van Van Overstraetens avonturen (er waren trouwens al precedenten) werd via wetgeving paal en perk gesteld aan de apparenteringsmogelijkheid in de provincie Brabant. Vlaamse lijsten apparenteren alleen nog tussen de arrondissementen Brussel en Leuven, Franstalige partijen kunnen hun lijsten alleen nog verbinden tussen Brussel en Nijvel.
| |
Districtenstelsel?
Er werden na de verkiezingen van 1985 radicaler voorstellen gelanceerd. Onder meer door CVP-parlementslid P. Tant. Die stelde voor de apparentering gewoon af te schaffen en de arrondissementele zetels voortaan enkel binnen de arrondissementen te verdelen. Persoonlijk en partijbelang streden in dit wetsvoorstel om de eerste plaats. Persoonlijk belang: uit de Oudenaardse kiescijfers kan afgeleid dat in PVV en CVP in Tants arrondissement elk kunnen rekenen op een zetel. De gevaarlijke provinciale restzetels, die P. Tant in 1987 nog het Kamerlidmaatschap kostten, bestaan dan niet meer. Partijbelang: de grootste partijen hebben een aanzienlijk voordeel bij het invoeren
| |
| |
van een dergelijk districtenstelsel. Men leze er de cijfers op na (vierde kolom in tabel).
Voor het invoeren van een districtenstelsel lijkt het echter gepast de Grondwet te wijzigen, waar die stelt dat de kiescolleges ‘per provincie’ worden vastgesteld.
Die wijziging komt er ook, zij het om heel andere redenen. Het regeerakkoord voorziet dat Komenaren (provincie Henegouwen) de mogelijkheid zullen krijgen bij parlements- en Euroverkiezingen op Westvlaamse kandidatenlijsten te stemmen en dat de Voerenaren hetzelfde recht krijgen in de provincie Luik. De provinciegrenzen worden in deze spitsvondige ruil niet gerespecteerd. De huidige versie van artikel 48 GW moet bijgevolg wijken. De ruime parlementaire meerderheid (2/3) die voor deze Grondwetswijziging nodig is, wordt geleverd door de vijf coalitiepartijen: christendemocraten (CVP en PSC), socialisten (PS en SP) en Volksunie. De Komens-Voerense kiesconstructie kan daarna in de Kieswet opgenomen.
Tegelijkertijd is de weg dan vrijgemaakt voor verkleining of vergroting van de kieskringen. Men zou b.v. kunnen kiezen voor het door P. Tant voorgestelde districtenstelsel. Een andere mogelijkheid zou erin kunnen bestaan het land op te delen in twee grote kiesomschrijvingen. Dat zou dan wel zetels kunnen kosten aan de grote partijen. Het is weinig waarschijnlijk dat die zo met het lot van kleine fracties begaan zijn dat voor een zo ruime kiesomschrijving geopteerd zal worden.
Realistischer is het de provincies als kiesomschrijving aan te houden. Als zetels meteen op provinciaal niveau verdeeld worden, kunnen de bokkesprongen van de nu in voege zijnde provinciale apparentering vermeden worden. De levensvatbaarheid van kleinere partijen wordt daarenboven niet aangetast, zelfs enigermate verbeterd: de 67%-drempel die Agalev in 1987 nog parten speelde, wordt overbodig bij een rechtstreekse zetelverdeling op provinciaal niveau (Zie voor de resultaten van zetelverdeling volgens dit systeem: derde kolom van de tabel).
| |
Regeerakkoord: kiesstelsel in revisie
Dat er plannen bestaan voor een grondige hervorming van het Belgische kiesstelsel kan opgemaakt worden uit het regeerakkoord. Dat meldt immers: ‘De regering zal voorstellen doen om tot grotere kiesomschrijvingen te komen met het oog op het bevorderen van een verbeterd politiek debat.’
Onduidelijk is wat bedoeld wordt met het woord ‘kiesomschrijving’. Het arrondissement of de - ook in de Grondwet terug te vinden - provincie? Wordt de provincie bedoeld, dan is dat goed nieuws voor de middelgrote en kleine partijen. Toch is het ook mogelijk dat een soort districtenstelsel beoogd wordt, waarbij de districten groter zijn dan de 30 bestaande kiesarrondissementen, maar kleiner dan de provincie. Een dergelijk voorstel zou, indien er geen lijstverbindingsmogelijkheid zou voorzien worden, door kleinere partijen (van het formaat van de groene partijen b.v.) met argwaan moeten bekeken worden.
Zeker als naast het al geciteerde deel van het regeerakkoord nog een andere (op zichzelf genomen even vage) zin geplaatst wordt: ‘De regering zal in samenwerking met het parlement een regeling uitwerken om het dubbel mandaat van lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers én lid van een raad (b.v. Vlaamse Raad of Waalse Gewestraad. A.O.) af te schaffen zonder dat dit tot een inflatie van mandatarissen leidt.’ Tenzij men het raadlidmaatschap zal doen samenvallen met het lidmaatschap van de Senaat, kan men deze ongewenste inflatie slechts voorkomen door een reductie van het ledental van de verschillende parlementen. Men zou b.v. het aantal kamerleden (nu: 212) fors kunnen verminderen. Er is weinig fantasie voor nodig om uit te vissen welke partijen baat vinden bij zo'n maatregel. Deze heeft een kiesdrempelverhogend effect, zeker bij het doorvoeren ervan zonder aanpassing van de kiesomschrijvingen.
Een voorbeeld van zo'n personeelsreductie is terug te vinden in een in februari 1986 door toenmalig CVP-fractieleider Van den Brande gelanceerd voorstel: van 212 wilde hij terug naar 150 zetels, te verdelen in provinciale kieskringen. Praktisch komt dit voor de Vlaamse provincies neer op het invoeren van forse provinciale kiesdrempels van bijna 4 (Antwerpen) tot ruim 7% (Limburg).
Als metterdaad gekozen wordt voor het vergroten van de kiesomschrijvingen, vraagt dat tevens een flinke mentaliteitswijziging bij kamerleden en senatoren. Uit een in 1986 onder 150 parlementsleden gehouden enquête kan namelijk opgemaakt worden dat de meeste afgevaardigden zich niet als vertegenwoordigers van de natie zien (hoewel de grondwet blijkens de tekst van artikel 32 anders oordeelt), maar in eerste instantie als vertegenwoordigers van het ‘eigen’ kiesarrondissement. Het openbreken van de traditionele kiesarrondissementen en de overstap naar grotere kiesomschrijvingen door middel van het wetgevende werk van de toch nog zo arrondissements-georiënteerde gekozenen zelf, getuigt van grote moed.
Adriaan OVERBEEKE
Assistent Rechtsfaculteit UFSIA
|
|