| |
| |
| |
De bestuurshervormingen in België en hun betekenis voor de Nederlanden
De jongste jaren hebben zich in België diepgaande veranderingen voorgedaan.
Uiteraard is het zo dat in een algemeen-Nederlands verband de recente bestuurshervormingen in België een grotere betekenis hebben voor de Vlaamse Gemeenschap dan voor de twee overige Belgische Gemeenschappen. Zoals het even vanzelfsprekend is dat samenwerking met de landen waar het Frans als taal gebruikelijk is, van zeer groot belang is voor de Franse Gemeenschap in België.
De betrokkenheid van de nationale Belgische regering bij het ganse internationale gebeuren blijft echter, niettegenstaande de bestuurshervormingen, een feit. Ik zal daar straks op terugkomen.
Het is daarom dat ik bijvoorbeeld België heb vertegenwoordigd op de twee ‘Sommets des pays ayant en commun l'usage du français’ die in 1986 en in 1987 respectievelijk te Parijs en te Québec werden gehouden.
Het Belgische staatsbestel zoals dit sedert de bestuurshervormingen van 1970 en 1980 bestaat, is vrij ingewikkeld. De reden daarvan ligt hierin dat het de vrucht is van de overgang van een unitaire en gecentraliseerde naar een geregionaliseerde Staat, waarvan de structuur door sommigen zelfs als ‘quasi federaal’ of ‘prefederaal’ wordt bestempeld. In het streven naar grotere autonomie voor de verschillende landsgedeelten diende daarenboven rekening te worden gehouden met enkele fundamentele gegevens zoals: een Vlaamse meerderheid op nationaal vlak, een overwegend Franstalige aanwezigheid in het hoofdstedelijk gebied en bovendien een Duitstalige minderheid. Deze feitelijke gegevens en het streven naar de bescherming van eenieders belangen, leidden tot de grondwettelijke erkenning van drie Gemeenschappen: de Vlaamse, de Franse en de Duitstalige, en van drie Gewesten: het Vlaamse, het Waalse en het Brusselse.
Voor buitenstaanders kan het naast elkaar bestaan van Gemeenschappen en Gewesten, met onderscheiden bevoegdheden, zeer complex lijken en misschien zelfs als overbodig voorkomen. De realiteit is evenwel dat, wegens de fundamentele gegevens waarover ik het zojuist had, Gemeenschappen en Gewesten niet samenvallen. Zo vormt de Duitstalige bevolking wegens haar eigen taal en cultuur wel een onderscheiden Gemeenschap, maar ressorteert zij, wat de plaatsgebonden bevoegdheden betreft, onder het Waalse Gewest.
Zo ook is het hoofdstedelijk gebied de ontmoetingsplaats van de twee grote Gemeenschappen van het land, maar vormt Brussel geen afzonderlijke Gemeenschap, doch wel een eigen Gewest wat de uitoefening van de plaatsgebonden bevoegdheden betreft.
| |
Staatsrechtelijke organisatie
Krachtens de Grondwet is het Belgische grondgebied onderverdeeld in het Vlaamse Gewest in het noorden van het land, het Waalse Gewest in het zuiden en er vrijwel tussenin het Brusselse Gewest. Voor dit laatste Gewest, dat samenvalt met de 19 gemeenten van de hoofdstedelijke agglomeratie, is de autonomie alleen uitgebouwd op het uitvoerende vlak in de vorm van een eigen uitvoerend orgaan waarvan de leden deel uitmaken van de nationale regering.
Beide andere Gewesten, het Vlaamse en het Waalse, beschikken zowel op het beraadslagende als op het uitvoerende vlak, over eigen instellingen, te weten een Raad of gewestelijk parlement en een Executieve of deelregering. Deze organen staan volledig los van de nationale en kunnen wat de hun toegewezen aangelegenheden betreft, normen vastleggen die op hun grondgebied dezelfde rechtskracht als de nationale wet hebben. De aangelegenheden waarvoor zij bevoegd zijn kunnen alle onder de gemeenschappelijke noemer ‘plaatsgebonden’ worden geplaatst.
Voorbeelden hiervan zijn: het huisvestingsbeleid, de ruimtelijke ordening, de landinrichting en het natuurbehoud, die alle vrijwel integraal aan de Gewesten zijn toegewezen. Dat geldt ook voor het waterbeleid, met uitzondering evenwel van een niet onbelangrijk aantal aangelegenheden, die door de wetgever aan de nationale overheid zijn voorbehouden.
Voor andere materies is er slechts een gedeeltelijke bevoegdheidsoverdracht aan de Gewesten. Zo zijn er gewestelijke bevoegdheden op het vlak van het economisch beleid, het energiebeleid, de ondergeschikte besturen, het tewerkstellingsbeleid en het toegepast wetenschappelijk onderzoek. Op al deze gebieden behoudt de nationale overheid evenwel een vrij grote zeggenschap. Inzake het milieubeleid zijn de Gewesten bevoegd, maar moeten zij de nationale en vanzelfsprekend ook de Europese minimumnormen eerbiedigen.
Zoals in elke pluriforme staat zorgt de bevoegdheidsverdeling, die vaak het resultaat is van een compromis tussen het haalbare en het wenselijke, wel eens voor moeilijkheden. In België wint de mening veld dat bij een verdere uitbouw van de staatsinstellingen best, zo veel mogelijk, met homogene bevoegdheidspaketten zou worden gewerkt.
Naast de drie Gewesten werden constitutioneel ook drie Gemeenschappen opgericht. En hier wordt het helaas nog wat ingewikkelder.
De Vlaamse en Franse Gemeenschappen zijn, wat de persoonsgebonden materies betreft, immers niet
| |
| |
alleen bevoegd voor hun eigen inwoners maar ook voor de Nederlandstalige, respectievelijk Franstalige instellingen in Brussel hoofdstad. Bovendien is de Duitstalige Gemeenschap van ongeveer 70.000 landgenoten in een gebied langs de grens met de Bondsrepubliek Duitsland weliswaar geografisch in het Waalse Gewest gelegen, maar geniet zij als Gemeenschap dezelfde autonomie als de Vlaamse en de Franse.
Ook deze drie Gemeenschappen hebben ieder een Raad en een Executieve. Zij zijn exclusief bevoegd voor de cultuur in de ruime zin van het woord, voor sommige onderwijs- en taalaangelegenheden en voor materies die men als ‘persoonsgebonden’ omschrijft. Persoonsgebonden aangelegenheden zijn: aspecten van het gezondheidsbeleid, het gezins- en bejaardenbeleid, het migrantenbeleid, de jeugdbescherming en het gehandicaptenbeleid. De Gemeenschappen zijn tenslotte nog bevoegd voor de internationale samenwerking inzake culturele en persoonsgebonden aangelegenheden en inzake onderwijs. Hierover dadelijk meer.
Om het landschap volledig te maken wil ik er nog aan toevoegen dat men aan Vlaamse zijde heeft gekozen voor een versmelting van de instellingen van het Vlaamse Gewest en van de Vlaamse Gemeenschap. Vlaanderen telt dus voor beide bevoegdheidsgebieden slechts één Vlaamse Raad en één Vlaamse Executieve of regering.
Ook wil ik er nog op wijzen dat de Belgische staatshervorming geen statisch gegeven, maar veeleer een dynamisch gebeuren is. De nieuwe instellingen zijn
Een talrijk en aandachtig publiek op de Conferentie ‘De Nederlanden Nu’ op 19 april in de Ridderzaal te Den Haag
nog jong en moeten vaak nog, langs voordien onbekende paden, hun weg zoeken. Daarenboven is men het er vandaag vrijwel over eens dat de staatshervorming in haar huidige vorm geen eindpunt is. Zo is een politieke consensus groeiende om verdere stappen te zetten in de bevoegdheidsoverdracht aan Gemeenschappen en Gewesten, bijvoorbeeld inzake onderwijs.
| |
Internationaal verkeer
In het internationaal rechtsverkeer beschikken, op grond van het ondeelbare souvereiniteitsbeginsel, alleen Staten over de internationale rechtspersoonlijkheid in de volle zin van het woord. Dit belet niet dat iedere Staat, krachtens zijn grondwet, aan zijn componenten internationale bevoegdheden kan verlenen alhoewel uiteindelijk alleen de Staat internationaal verantwoordelijk blijft, ook voor de handelingen van zijn deelgebieden.
Krachtens de Belgische Grondwet berust het recht om internationale verbintenissen aan te gaan uitsluitend bij de Koning, uiteraard gedekt door de bevoegde nationale minister. Dit recht houdt ook de exclusieve bevoegdheid in met betrekking tot de diplomatieke vertegenwoordiging in het buitenland of bij internationale organisaties.
Vóór het sluiten van een internationaal verdrag met betrekking tot materies die tot hun bevoegdheid behoren, dienen de Gemeenschappen en Gewesten, via hun Executieven, bij de onderhandelingen te worden betrokken. Eenmaal zulk een verdrag gesloten dient het, wat de gemeenschapsaangelegenheden betreft, te worden goedgekeurd door de betrokken Gemeenschapsraad, en wat de Gewestelijke aangelegenheden betreft, door de nationale wetgevende Kamers. De ratificatie van het verdrag komt aan de Koning toe, wat er op wijst dat alleen de nationale regering België volkenrechtelijk of verdragrechtelijk kan binden.
Wel staan de Gemeenschappen en de Gewesten in voor de uitvoering in België van internationale akkoorden met betrekking tot de materies die tot hun uitsluitende bevoegdheid behoren. In de huidige stand van zaken beschikt de nationale overheid over geen wettelijk middel om deze uitvoering af te dwingen of zich, bij het in gebreke blijven van de Gemeenschappen of de Gewesten, in hun plaats te stellen.
Even drie praktische voorbeelden van internationaal verkeer waar de bestuursvorming in België zich doet gelden en die voor België en Nederland van bijzonder belang zijn. Het eerste is de Benelux Economische
| |
| |
Unie. In de praktijk komt het er op neer dat telkens wanneer in het Benelux-overleg onderwerpen aan bod komen waarvoor de Gewesten verantwoordelijk zijn, deze, op elk niveau, bij de voorbereiding daarvan worden betrokken en ook deel uitmaken van de Belgische delegatie die, onder het voorzitterschap van de nationale vertegenwoordiger, aan het overleg deelneemt. Het bevoegde nationale ministerie zorgt vooraf voor de nodige coördinatie.
Sprekende over Benelux wil ik terloops even de aandacht vestigen op de Benelux-overeenkomst ‘Grensoverschrijdende Samenwerking’ die in Nederland en Luxemburg reeds werd geratificeerd. In België loopt de procedure nog steeds en ik hoop ten stelligste dat die eerlang kan worden afgesloten. Van groot belang is dat deze Benelux-overeenkomst lagere overheden aan beide zijden van de Belgisch-Nederlandse grens, een publiekrechtelijke basis verschaft voor vrijwillige, grensoverschrijdende samenwerking, zonder voorafgaande toelating van de hogere overheid.
Een tweede voorbeeld is het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord voor de werking waarvan de Belgische staatshervorming van 1980 eveneens gevolgen heeft gehad. Na enig aarzelen aanvaardde de Nederlandse regering toen het principe van een functionele splitsing van het akkoord naar de drie Belgische Gemeenschappen toe, met dien verstande nochtans dat de Belgische Staat verder als enige verdragsmogendheid werd en wordt aangezien. Praktisch leidt dit ertoe dat wanneer bijvoorbeeld de Vaste Gemengde Commissie - dit is het uitvoerende orgaan van het akkoord - vergadert, de Nederlandse delegatie, afgezien van de doorgaans korte plenaire zitting, achtereenvolgens aan tafel zit met, in willekeurige volgorde, de Vlaamse, de Waalse en de Duitstalige delegatie, steeds in aanwezigheid van een waarnemer van het Belgische ministerie van Buitenlandse Zaken.
Een derde en zeer belangrijk voorbeeld is het Taalunie-akkoord dat op 9 september 1980 door Nederland en België werd gesloten. Ook hier trad, geheel overeenkomstig de volkenrechtelijke regels, de Belgische Staat als Verdragsluitende Partij op. Vervolgens werd de werking van het verdrag geheel aan de Vlaamse Gemeenschap overgedragen. De Belgische Staat als dusdanig heeft zich met een waarnemerschap binnen de bestuursorganen van de Taalunie vergenoegd.
Door de oprichting van de Nederlandse Taalunie hebben de Belgische en Nederlandse regeringen besloten een aantal overheidstaken op het gebied van taal en letteren aan een gezamenlijke besluitvorming te onderwerpen. Zij hebben dus wederzijds een stukje van de nationale soevereiniteit prijsgegeven. Dank zij de Taalunie is nu voor Vlaanderen en Nederland de taal ook staatsrechtelijk een gedeeld domein geworden.
| |
Nederland minder buitenland
De nog onvolledige maar toch ingrijpende wijziging in het Belgische staatsbestel heeft dus een weerslag op de samenwerking van België met het buitenland en, wat Vlaanderen betreft, vooral met Nederland.
In de eerste plaats heeft zij, naar ik meen, grotendeels de grond weggenomen voor de vroegere, overigens begrijpelijke terughoudendheid van het Noorden tegenover Vlaanderen uit vrees in Belgiës binnenlandse taal- en andere perikelen verwikkeld te geraken.
Nederlands-Vlaamse contacten berustten immers tot de Tweede Wereldoorlog vrijwel uitsluitend op particuliere initiatieven. Na 1830 waren de Belgisch-Nederlandse verhoudingen begrijpelijkerwijze overigens koel. Toch verklaarde de liberale Belgische staatsman Lebeau reeds in 1835: ‘la véritable destinée de la Belgique est de se rapprocher des Pays-Bas’.
Niettemin heeft het meer dan een eeuw geduurd en was er een wereldoorlog nodig, vooraleer onze landen er opnieuw konden van worden overtuigd dat zij elkaar nodig hadden. In Londen werden de grondslagen van de Benelux gelegd. In 1946 sloten België en Nederland een cultureel verdrag. Nederland en België samen werden bovendien heel gauw de vurigste verdedigers van het Verdrag van Rome.
W. Martens: ‘Samen kijken naar de toekomst’
| |
| |
Wij staan nu dertig-veertig jaar verder; de wereld is inmiddels zowat één groot dorp geworden en België en Nederland voor elkaar nauwelijks buitenland. Dit blijkt overigens uit het gewone taalgebruik. Als een Antwerpenaar zegt ‘ik moet naar het buitenland’, dan bedoelt hij Duitsland, Frankrijk of een ander land in de wereld, maar niet Nederland. Want reist hij naar het Noorden, dan zegt hij gewoon: ‘ik ga naar Holland of Nederland’; want Holland is voor een Vlaming eigenlijk geen buitenland. Zelfs niet voor een Antwerpenaar...
Deze verheugende vaststelling ten spijt, moeten we anderzijds ook erkennen dat vaak nutteloze vooroordelen welig blijven tieren. Dat geldt overigens ook in Europees verband. Radio en televisie, het grensoverschrijdend toerisme, de gemeenschappelijke markt, hebben onze volkeren weliswaar dichter bij elkaar gebracht en de wederzijdse kennis verruimd, maar vaak gaat het om oppervlakkige, om halve kennis en half weten; en half weten is vaak nadeliger dan helemaal niet weten.
Wij kunnen ons daarom niet genoeg inzetten om de Europese burgers, Nederlanders en Belgen en a fortiori Nederlanders en Vlamingen, meer met elkaar in contact te brengen. Persoonlijk contact is een heilzaam correctief op de vaak veralgemenende, onoverzichtelijke en onpersoonlijke informatiestroom van de media.
Zeker wil ik het de buitenlanders ten goede houden dat het verwerven van een duidelijk inzicht in de Belgische toestanden niet zo eenvoudig is. Dit is zelfs zo voor een Nederlander. België is ongetwijfeld een
Ook de heer en mevrouw Lubbers woonden de Conferentie bij
complex land. Het zijn echter niet de taalkundige schermutselingen - hoezeer die ook vandaag het Belgische politieke leven mogen hypothekeren - die de belangrijkste aspecten zijn van de politieke mutatie, die België in het voorbije decennium heeft gekend. De politieke en sociologische metamorfose van de Belgische gemeenschap is veel fundamenteler en ingrijpender dan uit de taalperikelen blijkt. Enig inzicht in het sociologische krachtenveld is essentieel om het staatkundige ontwikkelingsproces, waarover ik het hierboven had, in een juist kader te kunnen plaatsen. Deze voorkennis is belangrijk om de bakens voor de toekomst uit te zetten.
| |
Fundamentele ontwikkeling
Ten eerste is er het feit dat de zogenaamde taalstrijd - het streven naar het herstel van het Nederlands als landstaal - die vanuit de 19de eeuw de Vlaamse Beweging zó sterk kenmerkte en motiveerde, is voltooid. Het Nederlands is in Vlaanderen, zoals in Nederland, de enige bestuurstaal. In het nationale politieke leven staat het Nederlands op gelijke voet met het Frans. Alleen in het hoofdstedelijk gebied Brussel en in enkele taalgrensgemeenten met gemengd taalstatuut doen zich op taalgebied nog wrijvingspunten voor. Ook daar zijn echter opvallende verbeteringen merkbaar. Nooit in zijn geschiedenis heeft het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden zo'n onbetwiste bestuurlijke en culturele status gehad als in het huidige België.
Ook is het zo dat in de hogere economische en politieke kringen, de hoofdstedelijke Brusselse kringen die in de 19de eeuw het Franstalige België hadden gemaakt, zich een stille revolutie voltrekt naar een betere kennis van en waardering voor het Nederlands en de cultuur van de Nederlandstaligen. Honderden Franstalige Belgen zijn in Nederland in alle stilte hun Nederlands gaan bijschaven. Uit eigen ervaring stel ik vast dat de nieuwste lichting van Waalse politici een ernstige inspanning doet om ook het Nederlands onder de knie te krijgen. Dit is een novum in de Belgische taalverhoudingen, waar de Vlaming na 1830 door de gebrekkige taalkennis van de Franstalige landgenoten verplicht was Frans te spreken. Sinds vele jaren spreekt in de Belgische Ministerraad ieder minister zijn eigen taal en krijgt de tolk steeds minder werk.
Maar ook in Vlaanderen zelf voltrok zich in de voorbije jaren een niet minder belangrijke ontwikkeling, met name ten aanzien van de verbreiding van het ‘standaard Nederlands’. Een resultaat van het stre- | |
| |
ven waarvoor ondermeer mijn generatie zich in zijn studententijd zó sterk heeft geëngageerd, en tot mijn groot genoegen niet tevergeefs. Maar er rijzen wellicht nieuwe problemen. De kwalitatieve vernederlandsing van de omgangstaal in Vlaanderen is zeker niet voltooid. Sommigen beweren bovendien dat er zich een soort Belgisch Nederlands ontwikkelt en dat de Noordelijke en Zuidelijke taalfamilies meer uit elkaar dan naar elkaar groeien. Ik deel dit pessimisme niet, maar het is anderzijds onvermijdelijk dat de Vlaming in steeds sneller tempo een eigen Vlaams of Zuidnederlands taalbewustzijn creëert en dat hij zich meer dan voorheen afzet tegen het taalmonopolie van het zogenaamde randstad-Nederlands, dat hij steeds minder als enig zaligmakende norm van goed Nederlands aanvaardt.
Daarom is het afsluiten van het Taalunieverdrag net op het goede moment gekomen: langs dit boven-nationale kader worden de door staatsgrenzen gescheiden taalgroepen bij elkaar gehouden en blijft een gezonde en natuurlijke wisselwerking mogelijk binnen de Nederlandssprekende gemeenschap in de verscheidenheid van de vele spraakmakende delen.
Nederland zal meer dan vroeger moeten leren leven met meer taalbewuste Vlamingen, die opnieuw, zoals eeuwen geleden, hun eigen taalinbreng in de ontwikkeling van de gemeenschappelijke cultuurtaal opeisen. Die spontane beïnvloeding manifesteert zich overigens nu reeds, onder meer in de sporttaal en via de uitwisseling van televisiemedewerkers. Dat nu ook het nieuwe Van Dale woordenboek recht doet aan deze Zuidnederlandse taalinbreng, is een symptoom van een vruchtbare taalkundige wisselwerking op voet van gelijkheid.
Onze gemeenschappelijke taalbelangen zijn thans toevertrouwd aan de Nederlandse Taalunie waarover ik het al eerder had. Dit intergoevernementeel orgaan is volkenrechtelijk een unicum in zijn soort. Het staat borg voor de ontwikkeling van een gemeenschappelijk overheidsbeleid in het meest kostbaar en wezenlijk produkt van onze grijze materie: de taal. In het raam van de huidige politieke besprekingen in België zullen de bevoegdheden van de Gemeenschappen wellicht tot de gehele onderwijssector en de daarmee overeenstemmende financiële middelen worden uitgebreid. Dit zou de inbreng van de Vlaamse Gemeenschap in de Taalunie zeker ten goede komen.
Het Cultureel Akkoord tenslotte onderhoudt een permanente stroom van culturele, artistieke en wetenschappelijke uitwisseling en activiteiten. Het Vlaamse Culturele Centrum te Amsterdam ‘De Brakke Grond’ kende misschien een wat moeilijke start, maar heeft sinds enkele jaren vaste voet op die brakke grond gekregen; en dat is in het culturele leven van de Nederlandse hoofdstad (of moet ik zeggen de ‘republiek Amsterdam’) niet niets.
Uit vergelijkende culturele jaaroverzichten, opgesteld door onze respectieve ambassades, kan men lezen dat gemiddeld elke avond in beide landen ten minste één en vaak verscheidene manifestaties uit het andere land plaatsvinden. Verheugend daarbij is, mijns inziens, dat slechts een heel klein deel van deze activiteiten door de overheid wordt georganiseerd en/of gesubsidieerd. Vele andere, de meeste zelfs, komen gewoon tot stand op basis van een vanzelfsprekende nieuwsgierigheid en interesse voor elkaars culturele produkties, en zo moet het ook zijn.
Niet het minst verrast het mij hoeveel Vlaamse theatermakers, acteurs, regisseurs, en zelfs journalisten in het Noorden emplooi vinden. Hetzelfde kan gezegd worden over de vele tientallen Vlaamse wetenschappers die aan Nederlandse universiteiten en wetenschappelijke instellingen werkzaam zijn. Zelfs de enige leerstoel in de, en ik citeer, ‘wetenschap van de vrouwenemancipatie’ aan de Universiteit van Amsterdam, is ingenomen door een Vlaamse dame...
Geen andere Europese buurlanden kunnen op een gelijkaardige omvang in het grensoverschrijdende culturele verkeer bogen.
Ook de Franse en Duitstalige Belgische Gemeenschappen hebben nu eigen samenwerkingsprogramma's met de Nederlandse partner ontwikkeld, die nauwer dan voorheen bij hun specifieke behoeften aansluiten.
W. Martens in het gezelschap van de ‘Leo Belgicus’
| |
| |
| |
Europa
Er staat in onze snel evoluerende wereld nog meer te gebeuren dat onze aandacht verdient en dit, naar het mij voorkomt, met name in de Belgisch-Nederlandse bilaterale verhouding. Vorig jaar, in Wassenaar, had ik de gelegenheid in te gaan op de economische uitdaging van het eerstvolgende decennium en de wijze waarop onze regeringen daar in bilateraal verband en vooral in het kader van Benelux moeten op inspelen.
Maar ook het economische is slechts een deel van de maatschappelijke werkelijkheid, hoe belangrijk dit deel dan ook moge zijn. De verhouding tussen Nederland en België in de naaste toekomst is niet meer los te zien van de internationale verhoudingen in hun geheel en van de Europese ontwikkeling in het bijzonder. Het inmiddels haast als magisch ervaren begrip ‘1992’ is niet alleen een uitdaging voor het economische en het politieke, maar ook voor het intellectuele en het culturele Europa.
Twee bedenkingen zou ik hierbij willen formuleren.
Een eerste is dat een echte integratie van Europa zich niet tot het economische en het materiële mag beperken. Meer dan ooit is een ‘Europa van de Burger’ nodig, een Europa waar de Europese burger zich met de Europese cultuur identificeert, zoals een Amerikaan met de Amerikaanse. Maar evenzeer is nodig - en hierin verschilt Europa van Amerika - dat de Europese burger zijn eigen cultuur ook in die Europese cultuur herkent en die eigen cultuur ook door de Europese gezamenlijkheid ondersteund weet. Hier wringt het schoentje en is er nog veel, ja wellicht nog alles te doen. Schumann zelf heeft ooit gezegd dat het een vergissing was Europa alleen op economische grondslagen te bouwen. Een volwaardige Europese Unie, die voor mij nog steeds het streefdoel van het Europese eenmakingsproces blijft, is mijns inziens slechts mogelijk indien een aantal geestelijke grenzen het begeven. Zulks betekent naar mijn gevoel niet dat Europa de weg van de Amerikaanse ‘melting pot’, de culturele smeltkroes, moet opgaan. Eenheid in culturele verscheidenheid moet Europa's rijkdom blijven. Anderzijds staat het buiten kijf dat zelfs maar het vrije verkeer, de vrije vestiging en de vrijheid van dienstenverlening binnen de interne markt na 1992 er niet zullen komen indien er onder de 320 miljoen E.G.-burgers geen vlotte communicatie mogelijk is. Deze taalbarrière bestaat alvast niet tussen Nederlanders en Vlamingen. Samen zullen wij als 20 miljoen Nederlandstaligen in het toekomstige Europa sterker staan. Het is immers enigszins verontrustend dat van alle E.G.-instellingen alleen nog in het Europees Parlement elk gesproken of geschreven woord wordt vertaald. Met andere woorden: alleen daar is elke binnen de E.G. gesproken taal nog evenwaardig. In de overige E.G.-organen gaat men meer en meer over naar het gebruik van enkele werktalen. Het gevaar voor minorisering van de kleinere culturen in de Europese Gemeenschap is
dus helemaal niet denkbeeldig.
Het Erasmus-programma is een eerste gelukkige culturele innovatie, maar toch nog erg bescheiden in verhouding tot de inzet. Die inzet is onder meer de versterking van onze Europese aanwezigheid in de spitssectoren van de wetenschappelijke, intellectuele en culturele activiteit. Wat mogelijk was voor de Europese ‘Air-bus’ en de verkenning van de ruimte, zou ook op het terrein van de Europese culturele samenwerking moeten kunnen. Het Verdrag van Rome heeft slechts een uiterst beperkte juridische onderbouw voor het ontwikkelen van een gemeenschappelijke culturele actie. De Europese Gemeenschap tracht dit euvel via interpretatieve sluipwegen te ondervangen. Dit is niet altijd de meest eenvoudige weg. De spelregels die gelden op het economisch vlak kunnen geen oplossing brengen voor tal van vraagstukken zoals deze in verband met de electronische media, het boek en de uitgeverij, de gelijkwaardigheid van diploma's, de monumentenzorg, de artistieke uitwisseling en grensoverschrijdende coprodukties, de betere bekendheid met de Europese talen, de verspreiding van de regionale literatuur, enz...
| |
Wereld zonder grenzen
De tweede bedenking bestaat uit de essentiële vraag hoe onze eigen kleine taal- en cultuurgemeenschap op deze nieuwe wereld zonder grenzen moet inspelen. Het is duidelijk dat de Nederlandse cultuur onder een steeds groter wordende internationale druk staat. De nieuwe technologieën hebben de media, en met name de electronische media, een grotere grensoverschrijdende dimensie gegeven. Satelliet en kabel, gevoegd bij de mogelijkheden van ondertiteling en na-synchronisatie die de taalbarrières slechten, hebben alle Europese programma's in onze huiskamer gebracht. Dit is een positief gegeven dat de diversiteit en kwantiteit van het media-aanbod alleen maar ten goede komt. Maar wat voor de Europese media-markt geldt ten aanzien van de Amerikaanse, geldt vanzelfsprekend ook voor het overleven van onze eigen media in het Europese media-landschap. Ik noem zeer in het bijzonder dit voorbeeld omdat hiermede duidelijk wordt welke de uitdaging van de toekomst is.
| |
| |
Uiteraard stelt deze problematiek zich niet alleen voor de Nederlandse taalgroep. Ook de andere, kleinere culturen in Europa zullen zich hierover moeten beraden. Het belang ervan overstijgt in aanzienlijke mate het kader van de culturele samenwerking zoals dit ons traditioneel voor ogen staat. Er zal meer moeten gebeuren, én op bilateraal vlak tussen Nederland en België en a fortiori tussen Nederland en Vlaanderen onderling, én tussen de beide Nederlanden en onze Europese partners.
Daarmede moge duidelijk zijn dat de culturele samenwerking in wier ontwikkeling wij ons kunnen verheugen, en de Nederlandse Taalunie, die een goed werkinstrument is, alvast geen eindpunt mogen zijn maar veeleer een wijzer in de richting van een grotere samenhorigheid binnen hetzelfde cultuurgebied waaraan Vlaanderen en Nederland samen dringend gestalte moeten geven. Het vraagstuk vertoont trouwens een Europese dimensie. De van oudsher centrale plaats en stuwende kracht van onze kleine landen in de Europese eenmaking, geeft mij in overweging of het juist niet op onze weg ligt hieraan iets te doen. Ik denk daarbij aan het creëren van een geeigend Europees cultureel kader waarbinnen de culturele en intellectuele creativiteit van Europa in zijn geheel wordt veiliggesteld en waardoor tegelijkertijd, en in niet mindere mate, de kleinere Europese culturen hun inbreng gewaarborgd en versterkt zien.
Ik heb niet zonder reden even onderstreept dat de Europese burger zich niet alleen in de Europese cultuur moet kunnen herkennen, maar dat hij in deze Europese cultuur ook zijn eigen cultuur tot recht moet zien komen. Indien immers de kleinere gemeenschappen zich in de toekomst in het Europese culturele concert zouden tekort gedaan voelen, dan zou zich wel eens hetzelfde kunnen voordoen als wat in mijn land in het verleden tot zoveel frustraties, afwijzing en complexen heeft geleid.
Zoals het Verdrag van Rome, zeer terecht, de solidariteit ten aanzien van de economisch zwakkere regio's in Europa heeft aanvaard, zo ook zou in het raam van een grotere Europese culturele samenwerking een geëigend Europees publiekrechtelijk kader kunnen worden gecreëerd, waarop de kleinere cultuurgroepen in Europa zich zouden kunnen beroepen. Zulk kader zou, voorlopig bijvoorbeeld in E.G.-verband, kunnen worden vastgelegd in een ‘Europees cultureel Handvest’ waarvoor ook de Nederlandse - scheidend - ambassadeur voor de internationale culturele samenwerking, de heer Mourik, reeds heeft gepleit. Ideaal ware natuurlijk dat uiteindelijk ook de overige landen in West- en Oost-Europa, die niet tot de E.G. behoren, bij zulk initiatief zouden kunnen worden betrokken.
In dit verband komt mij als het ware vanzelf het gevleugelde woord van de Prins van Oranje voor de geest: ‘deze landen zijn te klein om gedeeld te zijn’. Uiteraard gaat het vandaag de dag niet meer om de politieke eenheid tussen Noord en Zuid waarop de Prins destijds doelde. Benelux heeft een hechtere economische verstrengeling in de hand gewerkt. Op taalkundig en cultureel vlak lijkt mij de uitspraak van de Zwijger de bondige samenvatting te zijn van een programma voor innige bilaterale, Europese en internationale samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen voor de nabije en de veraf liggende toekomst. De bestuurshervormingen in België hebben zulke samenwerking beslist gemakkelijker gemaakt. Samen zullen wij sterker staan om die toekomst met groter zelfbewustzijn en vertrouwen tegemoet te treden.
Wilfried MARTENS
Eerste Minister van België
|
|