Neerlandia. Jaargang 92
(1988)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
De herdenking van de scheiding der beide Limburgen in een breder perspectiefOp een persconferentie, op 30 november 1987, in het kasteel van Bokrijk te Genk, hebben de gouverneurs van Belgisch en Nederlands Limburg aangekondigd dat in de beide Limburgen in de loop van 1989 een groot aantal manifestaties zal plaatshebben n.a.v. het feit dat het 150 jaar geleden is, dat de vroegere éne provincie Limburg (ontstaan tijdens het Verenigd Koninkrijk als voortzetting van het Département de la Meuse inféreure) in twee delen werd gescheiden: Belgisch Limburg en Nederlands Limburg. De bedoeling van deze manifestaties is de scheiding van 1839 te herdenken. Men wenst niet een of andere beweging op gang te brengen die de huidige toestand ongedaan moet maken. Men wil enkel van de gelegenheid gebruik maken om de noodzaak van de Inter-Limburgse samenwerking te beklemtonen en deze samenwerking te activeren. | |
Het uitgangspunt van de initiatiefnemersHet Algemeen-Nederlands Verbond, dat iedere samenwerking tussen Noord en Zuid in het hart draagt, is de geplande manifestaties uiteraard genegen en zal, voorzover dit binnen zijn mogelijkheden ligt, hieraan medewerken. Wel heeft het ANV twee voorafgaande vragen: 1. Is een bepaald uitgangspunt, dat de initiatiefnemers vooropzetten, wel volledig aanvaardbaar? 2. Waarom worden alleen de gebeurtenissen van 1839 en niet ook deze van 1830 herdacht? (1839 was toch slechts een uitloper van 1830). Op de persconferentie van 30 november 1987 zegden de beide provinciegouverneurs dat de twee Limburgen niet hadden mogen gescheiden worden, omdat zij ‘gelijkgezind’ warenGa naar eind1. Rijksarchivaris Wieland van Nederlands Limburg is terzake concreter en verklaarde dat gelijkgezindheid als ‘eigen identiteit’ moet worden begrepenGa naar eind2, terwijl de Belgische gouverneur H. Vandermeulen bij een andere gelegenheid stelde dat het ‘Limburgs anders zijn’ zijn oorsprong vindt ‘in een tijdperk vóór er van provincies sprake was, meer dan 150 jaar geleden’Ga naar eind3. Het duidelijkst is wel de Maastrichtse historicus Dr. G.J.B. Verbeet, die een boek schreef over de gebeurtenissen van 1839 en tot volgende conclusie komt: ‘Na 150 jaar ongeveer zullen de bevolkingen van beide Limburgen er van bewust moeten blijven dat hun culturen nog steeds een eenheid zijn gebleven. De staatsgrens is hier geen cultuurgrens gaan vormen. Of zij het bewust dan wel onbewust beleven, zij behoren samen tot het gebied van de Mosaanse cultuur, eigen aan deze streek... Het is niet toevallig dat de Limburgers elkaar zo gemakkelijk begrijpen, aanvoelen en bij elkaar op hun gemak zijn als zij elkaar ontmoeten. Zij hebben meer met elkaar gemeen dan met de aangrenzende andere provincies. Dat moet zo blijven. In dat opzicht is de provincie Limburg in 1839 niet gescheiden’Ga naar eind4. | |
Een cruciale vraagGa naar eind5De vraag is evenwel: vormde het toenmalige (groot) Limburg één culturele identiteit? Het antwoord is ondubbelzinnig: neen! Limburg was weliswaar vanaf 1795 tot 1839 (behalve wat Maastricht in de periode 1830-1839 betreft) één administratieve eenheid. Maar dan ook niet méér. Behalve het feit dat in het gebied van de beide provincies één reeks dialecten gesproken werd, die door de dialectologen met het predikaat Limburgs worden betiteld, kan er noch van een objectieve eenheid (gelijke kenmerken), noch van een subjectieve eenheid (één gemeenschapsgevoelen) gesproken worden. De historische bronnen zeggen niets over een gemeenschappelijke levenswijze of over een eenheidsgevoelen (één uitzondering niet te na gesproken), die volgens sommigen zouden hebben bestaan. Ook is het niet juist dat kunst en cultuur gemeenschappelijk waren. Zij die zweren bij het bestaan van een artistieke en culturele eenheid op dat ogenblik, baseren zich doorgaans op het verschijnset van de zogenaamde Mosaanse kunst. Hierbij ziet men evenwel over het hoofd dat - ten eerste - de Mosaanse kunst een kunst was van gans het Maasgebied (te beginnen in Noord-Frankrijk) met Luik (en niet Limburg!) als centrum en met zelfs uitlopers naar het Rijnland toe; dat - ten tweede - deze kunst enkel betrekking had op bouwkunde, beeldhouwkunst, houtsnijderij, edelsmeedwerk enz. (Literatuur en schilderkunst kwamen er niet bij te pas!); en tenslotte dat de Mosaanse kunst haar toppunt kende in de vroege middeleeuwen (honderden jaren vóór 1839!) en dat zij vanaf het begin der 18de eeuw volslagen onproduktief was gewordenGa naar eind6. | |
‘Limburgse’ evolutie na 1839Ga naar eind7Het lijdt geen twijfel dat de beide Limburgen na 1839 ieder een subjectieve eenheid zijn geworden. Het is hier niet de plaats diep op dit eenwordingsproces in te gaan. Het volstaat een aantal unificerende factoren in vogelvlucht te vermelden. Beide Limburgen werden opgenomen in ieder een provinciale structuur, met een provinciale raad en een bestendige deputatie in Belgisch Limburg en met provinciale staten en gedeputeerde staten in Nederlands | |
[pagina 43]
| |
Limburg. Het politieke eenmakingsproces, dat in 1795 was ingezet met de oprichting van het Département de la Meuse inféreure (weliswaar voor de beide Limburgen samen), werd aldus duidelijk voortgezet. Nederlands Limburg werd t.a.v. Den Haag een periferisch gebied, dat bovendien een homogeen katholiek geheel in een protestantse staat vormde. Deze twee factoren brachten de Nederlands Limburgers er toe zich in sterke mate één te voelenGa naar eind8. Het totstandkomen van de Staatsmijnen in Nederlands Limburg (einde 19de eeuw) en de komst van vele Noorderlingen (kaderpersoneel en arbeiders, protestanten en vrijzinnigen, liberalen en socialisten) hadden tot gevolg dat de gesloten, homogene en conservatieve Limburgse maatschappij zich (althans buiten Maastricht) op zichzelf terugplooide. Men kan in dit verband uitvoerige gegevens vinden in een onlangs verschenen artikel van J. Golstein onder de titel ‘Het ontstaan van het Limburgs chauvinisme in Sittard’Ga naar eind9. De komst van Waals en Franstalig Brussels kaderpersoneel naar het Kempens Steenkoolbekken en het uitblijven van nevenindustrieën gaven de Belgisch Limburgers de indruk dat zij als Limburgse collectiviteit uitgebuit werden. De Leuvense hoogleraar en flamingant K. Pinxten schreef in dit verband zelfs een boek met een bijzonder uitdagende titelGa naar eind10. Uiteraard stimuleerde deze underdog-mentaliteit het gemeenschapsgevoelen op de linkerzijde van de Maas. De 19de eeuwse romantiek met zijn belangstelling voor het eigen verleden, voor eigen ‘aard en zeden’, voor eigen landschap en natuur enz. deed bij een aantal schrijvers, dichters, componisten, historici, folkloristen enz. een ware Limburgmystiek ontstaan (eigen vlag, eigen lied, eigen geschiedenis). Deze beweging, die lange tijd een exclusieve zaak was van die cultuurbeoefenaars, kreeg met de komst van de Staatsmijnen in Nederlands Limburg en met de uitbouw van het Kempens Steenkoolbekken in Belgisch Limburg een politieke dimensie, die tot op heden in belangrijke mate blijft doorwerken. Na de Tweede Wereldoorlog werd, onder impuls van de toenmalige Belgisch-Limburgse gouverneur L. Roppe en met de steun van de toen majoritaire Christelijke Volkspartij en van het dagblad Het Belang van Limburg, het Limburgs belang als hoofddoel, soms zelfs als enig doel, van de Belgisch-Limburgse politiek vooropgezet. Binnen het kader van dit opzet werd dankbaar gebruik gemaakt van de mogelijkheden, die de Gemeentewet van 1836 bood, in deze zin dat de provinciale overheid tal van instellingen en diensten oprichtte, die tot dan toe in de provincie niet bestonden en waaraan een dringende behoefte bestond. Het provinciaal bestuur nam een aantal opdrachten in handen, die in andere provincies (zeker in Antwerpen en Oost-Vlaanderen) door grote gemeenten en vooral door de stadsbesturen werden behartigd. | |
De integratie van Limburg in andere gehelenHet feit van de Limburgse eenheid, of beter van de beide Limburgse eenheden (er is sedert 1839 een duidelijk verschil tussen de beide provincies gegroeid), mag evenwel niet doen vergeten dat sedert 1830 ook andere integrerende evoluties hebben plaatsgehad. De Belgisch-Limburgers zijn geleidelijk aan in de Belgische Staat ‘ingegroeid’ en rond de periode van de Eerste Wereldoorlog zijn zij zeker Belgen geworden. Samen met de opkomst en de groei van de Vlaamse Beweging, en dit dan vooral vanaf het interbellum, werden zij VlamingenGa naar eind11. Deze evolutie zet zich thans onverminderd verder. Ik kan mij maar moeilijk voorstellen dat ook maar iemand de feitelijkheid van deze laatste vaststelling in twijfel zou trekken. De Nederlands-Limburgers zijn, nadat zij zich enige tijd tegen de komst van de Staatsmijnen en tegen alles wat dit met zich meebracht hebben afgezet, duidelijk opgegaan in de éne Nederlandse Staat. Allen voelen zij zich thans NederlandersGa naar eind12. Verder is het zo dat Belgisch en Nederlands-Limburgers die vooral in de wereld van taal en de daarmee samenhangende disciplines en kunstuitingen actief zijn, zich Nederlanders in de brede zin van het woord voelen. Deze groep mensen bestaat reeds lange tijd. Hetzelfde kan gezegd worden van een aantal Belgisch-Limburgers, die de oplossing van het nationaliteitenprobleem in België via samenwerking met of via steun van Nederland verwachten of daar althans op hopen. Tenslotte zijn er - en dit is voornamelijk een fenomeen van de laatste jaren - een aantal Limburgers (aan beide zijden van de Maas), die menen dat Vlaanderen en Nederland (afgezien van de taal) tal van gemeenschappelijke belangen hebben, die dan ook gemeenschappelijk moeten worden aangepakt. Het volstaat in dit verband te verwijzen naar overheidstaken als bescherming van het leefmilieu, ruimtelijke ordening, rampenbestrijding, verkeerswegen enz., welke niet langer meer door de souvereine staten op een afdoende en efficiënte wijze kunnen worden behartigd. De noodzaak van de Vlaams-Nederlandse samenwerking dient bovendien gesitueerd te worden binnen het kader van een drietal verschijnselen: de groei van de macht van de supranationale staatslichamen, voornamelijk dan de Europese Gemeenschap; de steeds verdergaande tweeledige federalisering van België; en de algemeen gevoelde noodzaak de Beneluxstructuren terug leven in te blazen. | |
[pagina 44]
| |
Het is duidelijk dat, rekening houdende met dit alles, de evolutie naar een eenheidsgevoelen op basis van het ‘algemeen-Nederlanderschap’ onvermijdelijk en overigens hoogst wenselijk is. | |
BesluitHet ANV wordt in Limburg met betrekking tot de herdenkingsplechtigheden in 1989 niet alleen geconfronteerd met een historisch uitgangspunt dat onjuist is, maar bovendien met een stilzwijgende negatie van een aantal eenheden, waarvan de Limburger de jure en de facto deel uitmaakt. Rekening houdende met het doel van het ANV, namelijk de behartiging van de algemeen-Nederlandse belangen, is dit geen goede zaak. Het gevaar is zelfs niet denkbeeldig dat in 1989 het Limburgs particularisme, om nog niet te spreken van het Limburgs chauvinisme, al te zeer de kop zal opsteken. Een en ander kan de integratie van de Limburgers in grotere gehelen, vooral dan in het algemeen-Nederlandse geheel, in een niet geringe mate afremmen en bemoeilijken. Om deze reden neemt het ANV, en in eerste instantie zijn Inter-Limburgse afdeling, zich voor op diverse wijzen de manifestaties, die in 1989 gepland zijn, aan te vullen. Ons verbond wil, zoals reeds gezegd, uiteraard de samenwerking tussen de beide Limburgen bevorderen. Het zet evenwel voorop dat de doelstelling van bedoelde herdenkingsmanifestaties moet worden verbreed, of, anders geformuleerd, moet worden aangevuld. Men dient m.a.w. ook de noodzaak van de algemeen-Nederlandse samenwerking te beklemtonen en deze samenwerking (zij het binnen het kader van de mogelijkheden die er in Inter-Limburgs verband bestaan) zo veel mogelijk te activeren.
Mr. E.J. RASKIN Voorzitter Vlaanderen ANV |
|