Cultuur
Conferentie Nederlandse Taal en Letteren
Op vrijdag 27 november 1987 vond in het Antwerpse Provinciehuis de Algemene Conferentie voor de Nederlandse Taal en Letteren plaats, onder de titel: ‘De letteren in de knel? Het literatuuronderwijs in het voortgezet/secundair onderwijs in Nederland en Vlaanderen’. Voorzitters waren W. de Moor (Nijmegen) en R. Soetaert (Gent).
De Moor kondigde aan dat een samenwerkingsverband zal worden opgericht voor allerlei instellingen die met literatuuronderwijs en -didactiek bezig zijn.
In Nederland, maar ook in Vlaanderen - zoals bleek uit de uiteenzetting van Soetaert - is de fysieke en psychische overbelasting van de leraar een van de meest genoemde oorzaken voor tekortkomingen in het literatuuronderwijs: te veel leerlingen per klas, het grote aantal lesuren en de veelheid van taken (lesvoorbereiding, correctie, vergaderingen). Dergelijke zaken leiden er wellicht toe dat leraren niet dat enthousiasme kunnen tonen en die creativiteit kunnen ontplooien die juist voor het vakonderdeel literatuur zo gewenst zijn. Daarbij is de leraar Nederlands vaak ook nog degene die belast is met de organisatie van een aantal buitenschoolse activiteiten, zoals de schoolkrant en het schooltoneel. Voor Vlaanderen komt daar nog het probleem bij dat het aantal uren voor het vak Nederlands de laatste jaren is teruggelopen.
Gesteld werd dat een uitbreiding van het literatuuronderwijs wenselijk is, i.p.v. de beknotting van het vak Nederlands zoals nu het geval is. Het literatuuronderwijs zou leerlingen in contact moeten brengen met de culturele actualiteit (culturele bijlagen, recensies, interviews, enz.).
Welke bijdrage kunnen literaire kritiek en literatuurwetenschap aan het literatuuronderwijs leveren: Heeft tekststudie een positief effect op het leren lezen van literatuur? Welke waarde hebben recensies voor het literatuuronderwijs? De relatie tussen literatuurdidactiek, literatuurwetenschap en de onderwijspraktijk is problematisch. Daarbij speelt het feit dat de literatuurdidactiek nog nauwelijks als een in wetenschappelijk opzicht volwaardige discipline erkend wordt, zeker een rol. Het verrichten van echt wetenschappelijk onderzoek zou daarin verandering kunnen brengen. Het is echter de vraag of de onderwijspraktijk daarbij gebaat is. Wat verwacht het veld van de literatuurdidactiek en de literatuurwetenschap?
Hoe kan het onderwijs leerlingen leren en motiveren ‘deel te nemen’ aan literatuur? Al vaker werd geconstateerd dat er een kloof gaapt tussen het normaal lezen en het schools / academisch / bestuderend lezen; hoe kan die kloof overbrugd worden? Moet er bijvoorbeeld in het literatuuronderwijs ruimte zijn voor vertellen en stillezen?
Verder zou er praktijkgericht onderzoek kunnen worden verricht naar b.v. de mogelijk negatieve gevolgen die de opkomst van de audiovisuele middelen heeft voor het literatuuronderwijs, de moeizame bereikbaarheid van teksten (bevoorrading bibliotheken), de gebrekkige algemene culturele achtergrondkennis en taalvaardigheid. Is het aanbod van leermiddelen voor het literatuuronderwijs kwalitatief voldoende? Bij de opzet van lesmateriaal moet overwogen worden of ook jeugdliteratuur en ontspanningslectuur moeten worden behandeld; of andere kunstvormen in het literatuuronderwijs betrokken moeten worden; of ook vertaalde teksten een plaats in het literatuuronderwijs moeten hebben; of audiovisuele middelen ook niet een positieve bijdrage kunnen leveren.
Tonen de huidige leermiddelen (en de lerarenopleidingen) voldoende belangstelling voor dergelijke mogelijkheden om de literatuurlessen te verlevendigen? Voor andere manieren om de literatuurles aantrekkelijker te maken, zoals het uitnodigen van schrijvers op school of het bezoeken van theatervoorstellingen met de klas, kunnen wellicht de relatief kleine drempels als reisen andere kosten uit de weg geruimd worden. In dit verband kondigde algemeen secretaris van de Nederlandse Taalunie O. de Wandel aan dat volgend jaar, bij wijze van experiment, lezingen van Nederlandse schrijvers in Vlaanderen, en van Vlaamse in Nederland zullen worden gesubsidieerd door tussenkomst van de beide ministeries van Onderwijs. (Terloops: De Wandel meldde ook dat binnen de Nederlandse Taalunie eerlang een Vlaams-Nederlandse ‘Taakgroep Nederlands’ wordt opgericht die zich zal bezighouden met het onderwijs in de moedertaal - het thema van de vorige Conferentie -).
N. Rowan bracht een voorlopige samenvatting van twee onderzoeksprojecten. Het eerste project is gericht op de lerarenopleiding. Het gaat om een inventarisatie van het onderwijsaanbod aan de lerarenopleidingen in Vlaanderen en Nederland op het gebied van het literatuuronderwijs. Op welke wijze wordt de toekomstige literatuurleraar op zijn latere taak voorbereid? De gegevens worden verzameld door middel van een vragenlijst die aan de betreffende lerarenopleiders werd toegestuurd.
Het tweede project is gericht op de leraar die voor de klas staat. Het project bestaat uit een rondvraag onder 600 leraren in het