Een van de vragen die aan de twee volkenrechtsgeleerden is voorgelegd, betreft de bevoegdheden van de Nederlandse Taalunie op het gebied van de schrijfwijze van de Nederlandse taal. Het antwoord moet naar het oordeel van de twee adviseurs luiden dat de partners van het Taalunieverdrag, gelet op de tekst van artikel 4, b, c, d, e, en f van het verdrag, geen rechtsgeldige beslissingen op het gebied van de spelling meer kunnen nemen, noch afzonderlijk, noch gemeenschappelijk omdat het terrein nu tot de bevoegdheid van de Taalunie behoort en dat derhalve de organen van de Taalunie de geëigende kanalen zijn voor de besluitvorming ter zake. De Nederlandse Taalunie heeft als afzonderlijke internationale organisatie een aantal bevoegdheden uit het Belgisch - Nederlands Cultureel Verdrag de jure overgenomen, zoals op spellingsgebied het geval is.
Eenzijdige beslissingen op het gebied van de officiële spelling zouden, na het in werking treden van het Taalunieverdrag (dus na 9 september 1980) zonder de minste twijfel een verdragsschending opleveren en dus niet conform zijn aan artikel 26 van het Verdrag van Wenen (van 1969 over het Verdragenrecht), met alle daaraan verbonden juridische gevolgen.
Artikel 4, b van het Taalunieverdrag betreft een absolute verplichting in deze zin dat partijen zich niet kunnen beroepen op enige exceptie van onbevoegdheid ter zake. Een andere vraag luidt in hoeverre de Taalunie betrekkingen kan onderhouden en verdragen afsluiten met staten en met andere internationale organisaties.
De twee volkenrechtelijke adviseurs menen, dat de verdragsluitende bevoegdheid van de Taalunie wordt beheerst door de interne rechtsregels van het Taalunieverdrag zelf. Het Taalunieverdrag zelf kent, in artikel 20, aan de Taalunie de bevoegdheid toe om associatie-overeenkomsten te sluiten met andere staten; het beginsel van de verdragsluitende bevoegdheid is dus formeel erkend. Voor het afsluiten van een associatie-overeenkomst of van andere verdragen moet de toestemming worden gegeven door het Comité van Ministers dat ter zake bevoegd is. Wil een verdrag, door de Taalunie af te sluiten, bindend zijn voor de beide lidstaten, dan dient tevoren de formele toestemming te worden gevraagd van de beide lidstaten; voor België de nationale regering.
Andere vragen betroffen: het karakter van het Taalunieverdrag (gaat het om een intergouvernementele of supra-nationale organisatie?); de verhouding tussen het Taalunieverdrag en het Belgisch - Nederlands Cultureel Verdrag; het effect van besluiten van het Comité van Ministers op de van kracht zijnde wetgevingen in de beide landen; de betekenis van het begrip ‘gemeenschappelijke instellingen’ genoemd in artikel 4, a van het Taalunieverdrag; de bevoegdheid van de Taalunie om namens de lidstaten te onderhandelen in internationale fora; de rechtspersoonlijkheid van de Taalunie; de voorrechten en immuniteiten van de Taalunie en van haar ambtenaren; de gevolgen van de hervorming van de instellingen in België voor de buitenlandse betrekkingen van dat land en voor de verdragspraktijk van dat land; en de mate van beleidsvrijheid voor de verdragspartijen.
‘Enige volkenrechtelijke vragen rond de Nederlandse Taalunie’ verscheen als het 10de nummer in de reeks Voorzetten van de Nederlandse Taalunie, uitgegeven door de Stichting Bibliographia Neerlandica (Pr. Willem Alexanderhof 5, 2595 BE Den Haag). Prijs: fl. 24,95.