Positieve factoren
Gezien de zojuist genoemde problemen rond het onderwijs Nederlands, kan worden geconcludeerd dat het zich in een bedreigde positie bevindt. Toch moet ook worden opgemerkt dat het onderwijs van onze taal ondanks deze ongunstige omstandigheden zich redelijk heeft weten te handhaven, in tegenstelling tot de andere soortgelijke ‘kleine vakken’.
Er zijn ook nog andere lichtpuntjes te ontdekken. Zo begint de decentralisatie in Frankrijk echt gestalte te krijgen en deze heeft ook gevolgen voor het onderwijs: de invloed van de plaatselijke overheden hierop wordt steeds groter.
Het moge duidelijk zijn dat b.v. de ‘Conseil Régional’ van de departementen Nord en Pas de Calais meer waarde hecht aan het onderricht van het Nederlands dan ‘Parijs’. Toch is er ook in Parijs, op het ministerie van Onderwijs de laatste jaren meer aandacht gekomen voor contacten met Nederland. Bij die contacten speelt de bevordering van het onderwijs van het Nederlands ook een rol; het ministerie te Parijs heeft, na lang aandringen van Nederlandse zijde, bijvoorbeeld aangekondigd dat het een inspecteur voor het Nederlands gaat benoemen.
Bij bilateraal overleg tussen onderwijsdelegaties zal Nederland moeten blijven aandringen op dit soort verbeteringen. Expliciete doelstellingen, exameneisen voor het Nederlands, een inspecteur voor dit vak, uitbreiding van het aantal scholen waar Nederlands wordt gegeven, verbetering van de omstandigheden waaronder het vak wordt gegeven.
In het onderwijssysteem zou ook bevorderd moeten worden dat het Nederlands vaker als 2de of zelfs 1ste vreemde taal wordt gekozen, om te voorkomen dat het Nederlands wordt weggevaagd indien opnieuw wetsvoorstellen worden gedaan in de trant van de eerder genoemde voorstellen van Savary.
Dit alles lijkt misschien te veel gevraagd, maar als men ter vergelijking het cijfermateriaal geeft (aantallen leerlingen, docentenuren, kostenberekeningen enz.) over het onderwijs van het Frans in Nederland, dan vallen de bovengenoemde verzoeken in het niet. Toch zullen Franse onderwijsdeskundigen deze verzoeken afwijzen, refererend aan de beperkte rol die het Nederlands speelt. In het voorafgaande is echter gewezen op een aantal negatieve factoren die maken dat leerlingenaantallen niet de juiste graadmeter is om de behoefte aan onderwijs Nederlands te bepalen. Die behoefte zou weleens veel groter kunnen zijn dan de huidige leerlingenaantallen nu voorspiegelen, gezien de belangstelling die voor sommige cursussen Nederlands bestaat.
Nederland en België kunnen zelf ook meewerken aan de bevordering van het Nederlands door zich meer te profileren in Noord-Frankrijk; op cultureel gebied bijvoorbeeld. Daarbij hoeft men niet alleen te denken aan toneelopvoeringen, exposities van Nederlandse kunst, maar men kan zich ook nadrukkelijker richten op de jeugd: tournées van Nederlandse popgroepen, een Nederlandse striptekenaar die Franse scholen bezoekt, enz.
Ook op het gebied van didactische begeleiding (toelevering van materiaal, nascholing en initiële opleiding van docenten, opstellen van een leerplan voor Nederlands) kunnen Nederland en België een rol spelen; dit gebeurt al op beperkte schaal, maar bij een vergelijking met activiteiten als die van de Alliance Française vallen dit keer de Nederlandse inspanningen in het niet.
Terecht concludeert de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in haar rapport ‘Cultuur zonder grenzen’ dat Nederland een te eng buitenlands cultureel beleid voert; dit geldt nog in sterkere mate voor een gebied als Frans-Vlaanderen waar nog duidelijk banden bestaan met de Nederlandse, Vlaamse cultuur.
R. HALINK
begeleider van de leerkrachten Nederlands in Frans-Vlaanderen, in opdracht van het Nederlands Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.