Onderwijs van het Nederlands in Noord-Frankrijk
Ongeduld
Door een vergissing van een ambtenaar op Buitenlandse Zaken werden de stukken de eerste 6 maanden niet naar de Kamervoorzitter gezonden. In Brussel werd Huysmans ongeduldig. Hij verweet Spaak in mei 1947 dat de diplomatieke behandeling grote vertraging veroorzaakt had. Spaak weet het oponthoud aan de trage werking van het Nederlandse parlement. Hij hield intussen Huysmans voor dat het verdrag pas uitgevoerd mocht worden als de bekrachtigingsoorkonden uitgewisseld zouden zijn. Hij voegde eraan toe: ‘J'ai pu constater néanmoins que la Commission mixte prévue par l'accord tient ses réunions et que des manifestations artistiques sont organisées dans le cadre de l'accord.’
In Nederland moest de minister van Onderwijs het parlement uitleggen hoe de vork aan de steel zat in zijn memorie van toelichting. Hij schreef: ‘men heeft reeds een begin gemaakt met de behandeling van maatregelen ter uitvoering van sommige artikelen van het nieuwe verdrag.’ Daarop schetste hij de aanzienlijke hoeveelheid activiteiten waaruit zoals hij verklaarde: ‘de drang tot culturele samenwerking reeds tot uiting kwam.’ Uit de rijksbegroting konden de Kamerleden opmaken dat einde de tweede helft van 1945 een post voor de Belgisch-Nederlandse samenwerking was uitgetrokken die in 1946 en 1947 sterk opliep. Het gewiekste departement van Onderwijs stelde het op de begroting wel voor alsof die uitgaven werden gedaan in het kader van het oude verdrag van 1927.
Gelukkig vonden de Kamerleden de snelle start zonder formeel tractaat geen bezwaar. Het werd niet met zoveel woorden gezegd, maar wij mogen aannemen dat hun dit detail niet was ontgaan. Wist immers tijdens de openbare behandeling de christelijk-historische dr. Schmal niet een Nederlandse en een Franse taalfout in het verdrag te ontdekken die de diplomatie nog handen vol werk zouden geven?
Het parlement tilde niet alleen licht aan de voortvarendheid van de onderwijsministers, voor de liberale mevrouw Fortanier-de Wit ging het zelfs nog niet vlug en uitgebreid genoeg. Zij wenste dat naast de universiteiten ook de rest van het onderwijs de banden met België zou aanhalen. ‘Het doel is immers dat niet een kleine laag van de bevolking bij deze uitwisseling betrokken wordt, doch integendeel zeer velen’, poneerde zij. Uit het koor van instemmend zwijgende kamerleden verhief de socialist Van der Goes van Naters zijn stem met de opmerking dat de culturele toenadering lag ‘in de lijn van de gehele ontwikkeling tussen de twee landen, politiek, economisch en cultureel.’ De Eerste Kamer besteedde nog minder tijd aan de behandeling, zodat de wet tot goedkeuring afgekondigd kon worden en de laatste officiële daad te Brussel in september 1947 volgde.
De gemengde commissie vervolgde onverstoorbaar haar werkzaamheden, en kon in 1951 het eerste lustrum van het akkoord in Brussel vieren. Daar mediteerden de ministers Harmel en Rutten en de voorzitters Kuypers en Reinink tijdens hun redevoeringen over het moeilijke verleden, het bevredigende heden en de schone toekomst van de Belgisch-Nederlandse culturele betrekkingen.