bijeengekomen in maar liefst acht plenaire zittingen, voordat zij eigenlijk officieel functioneerde.
Tot een vliegende start van de officiële culturele betrekkingen werd in 1945 besloten toen minister Van der Leeuw en de Belgische en Nederlandse secretarissen-generaal van Onderwijs elkaar in Maastricht ontmoetten bij de opening van een Belgische tentoonstelling. Zij besloten reeds in het voorjaar van 1946 twee grootse exposities van oude meesters uit de Belgische en Nederlandse musea te laten plaatsvinden, die in Brussel 150.000 en in Amsterdam 80.000 bezoekers trokken. Daarbij voegden zich de triomfale concertreizen van het Belgisch Nationaal Orkest en het Concertgebouw Orkest. In dat jaar nam ook de uitwisseling van hoogleraren en studenten een aanvang, terwijl dank zij de studiebeurzen de onderzoekers op pad gingen. De letterkundigen gingen congresseren, de subcommissies gingen problemen bestuderen. De gemengde commissie trachtte zelfs een gemeenschappelijk standpunt te formuleren met betrekking tot de Unesco-Conferentie en de oprichting van Belgisch-Nederlandse leerstoelen in het buitenland.
Hoewel de elkaar in snel tempo opvolgende ministers van Onderwijs met instemming de ontwikkelingen gevolgd zullen hebben, dient men vooral de secretarissen-generaal Kuypers en Reinink te beschouwen als de drijvende krachten. Zij waren de samenstellers van de tekst van het akkoord en werkten jarenlang samen. Kuypers leidde bijna 16 jaar lang de Belgische delegatie. Reinink was als Nederlands voorzitter van de commissie eveneens onverslijtbaar. Het ontwerp-akkoord kwam in het najaar van 1945 gereed.
Op 14 januari 1946 wilden Buisseret en Van der Leeuw het akkoord reeds ondertekenen op het departement van Onderwijs in Den Haag. Zodoende werden de ministeries van de heren Spaak en Van Royen wel op zeer korte termijn in kennis gesteld van een en ander. In het begin van januari werden ook de toekomstige commissieleden gepolst. Dat waren van Belgische kant (afgezien van voorzitter Kuypers) de hoogleraren Van Dievoet en Verdeyen, die reeds in de vorige commissie van 1930 zitting hadden gehad. Van Dievoet speelde in en buiten de commissie een grote rol bij de vernederlandsing van het Belgische recht. Verdeyen had zich als lexicoloog al voor de oorlog verdienstelijk gemaakt. Hij werd door zijn Luikse collega's l'Ambassadeur des lettres Flamandes en Wallonië genoemd en lijkt een verrassende keuze als cultureel ambassadeur van Wallonië in de commissie te zijn geweest. Als nieuwe leden werden aan hen toegevoegd de professoren Blancquaert uit Gent en De Keyser uit Brussel. De eerste zou van zich doen spreken als lid van de spellingcommissie en auteur van een veel gebruikte Nederlandse spraakleer. Tot de Nederlandse leden van de commissie hoorden Reinink en Sassen die door Van der Leeuw in hoge ambtelijke functies op Onderwijs waren benoemd en evenals de minister een actieve cultuurpolitiek voorstonden. Verder vond men de Utrechtse hoogleraren Geyl en Van Gelder en de dichter Jan Engelman in de Nederlandse delegatie. De benoeming van Geyl duidde erop hoe sterk de verhoudingen in onze twee landen veranderd waren sinds de jaren 1920.
Minister Buisseret installeerde de commissie op 8 februari 1946 in Brussel. Daarna reisde hij naar Den Haag om het verdrag te paraferen. Van zijn aanwezigheid maakte hij gebruik om in Amsterdam een Belgische tentoonstelling te openen en op een persconferentie de uitgangspunten van het cultureel akkoord toe te lichten. De Belgische ambassadeur Nemry rapporteerde opgewekt over de persconferentie: ‘M. Buisseret a été particulièrement heureux dans sa réponse improvisée.’
Minder ‘heureux’ met de weinig formele procedure waren de departementen van Buitenlandse Zaken op wie de taak rustte de ambtelijke overeenkomst van Buisseret en Van der Leeuw een correcte juridische vorm en internationaal-rechtelijke status te geven. Zodoende verlangde het ministerie aan het Plein dat de officiële ondertekening door de minister van Buitenlandse Zaken en de Belgische ambassadeur zou geschieden. De ondertekening door Buisseret en Van der Leeuw werd daarmee tot niet meer dan een betrekkelijk onbelangrijke parafering.
Op het ministerie aan de Wetstraat waren de gevoelens over de onderwijsministeries al even kritisch. Kabinetschef De Ridder merkte daar knorrig op: ‘Il n'en reste pas moins que les négotiations avaient été menées sans que le département des affaires étrangères fut informé. Il ne l'a été que par la presse et c'est ainsi qu'il est intervenu à la dernière minute.’ De twee departementen van Buitenlandse Zaken namen contact met elkaar op en verbeterden de ontwerptekst aan de hand van de suggesties van hun juridische experts. Het was dan ook een voor iedere ambtelijke instantie aanvaardbare tekst die op 26 mei 1946 door minister Van Royen en ambassadeur Nemry in Den Haag ondertekend werd. Daarna kon de parlementaire goedkeuring plaatsvinden. Buitenlandse Zaken vond dat de memorie van toelichting door Onderwijs opgesteld moest worden: ‘aangezien deze inhoud de vrucht is van Nederlands-Belgische besprekingen waarbij geen vertegenwoordiger van mijn departement aanwezig is geweest.’