Kinderen van de fraters
Nu dit jaar op de scholen van de eilanden beneden de wind van de Nederlandse Antillen en van Aruba het Papiamentu wordt ingevoerd als taal voor het lager onderwijs, komt het boek van Jules de Palm, ‘Kinderen van de fraters’, bijna over als een omkijken in verdriet. Dat is het in geen geval, want Jules de Palm heeft daar geen reden voor. Hij vat samen wat hij ook gedurende zijn loopbaan zoveel malen heeft gesteld tegenover hen die het moeilijk hadden met de taalsituatie op de Nederlandse Antillen, dat er een haat-liefdeverhouding heeft bestaan èn misschien nog bestaat ten opzichte van de Nederlandse onderwijsgevenden, in dit geval de fraters van Tilburg, en van het Nederlands.
De heel grote groep van degenen die zich nu in leidende functie bevinden, onbelangrijk van welk karakter die ook is, behoort tot hen die het Nederlands geleerd hebben van de fraters. Hun taak is voltooid. Zij werden afgelost door Antilliaanse onderwijzers. Een tegenstroming in het denken is opgekomen die nauw samenhangt met de behoefte aan zelfherkenning. Per saldo is van 80% ruim het Nederlands niet ‘de eigen taal’. In november 1986 was het een eeuw geleden dat de fraters hun werk op Curaçao begonnen. Toen was het feest en veel oud-leerlingen hebben eraan deelgenomen, of tenminste teruggedacht aan de sfeer van het onderwijs dat zij van deze rechttoe-rechtaan leermeesters ontvingen.
Hoe het Antilliaanse kind reageerde op dit onderricht van ‘met dik hout zaagt men planken’?
Jules de Palm geeft er het antwoord op. In de eerste plaats was in zijn jeugd het Nederlands de ladder die je omhoog hielp. Alles was daaraan ondergeschikt. Voor ik in ga op de inhoud van dit prachtige boek eerst iets over de schrijver zelf. Jules de Palm (dr. J. Ph. de Palm) koos al vroeg voor een loopbaan bij het onderwijs en stond voor de klas, zowel op Aruba als op Curaçao. Hij behaalde in 1951 de m.o.-akte Nederlands A en studeerde vervolgens in Leiden, waar hij in 1969 promoveerde op het veelgeciteerde proefschrift ‘Het Nederlands op de Curaçaose school’. Hij was later in Nederland werkzaam waar hij het bureau leidde voor Curaçaose bursalen. Op die plaats werd hij een soort vaderfiguur voor de velen die zich in de gewijzigde sociale omstandigheden eenzaam voelden. In een interview voor de radio verklaarde De Palm dit als volgt:
Jongeren die hier komen studeren, krijgen huisvesting toegewezen en wonen al spoedig op zichzelf. Vroeger, vóór de Tweede Wereldoorlog, was dat anders. Toen werd wie hier kwam studeren, in een Nederlands gezin in de kost gedaan. Zo ontstonden er banden. Ze kregen er broers en zusters bij, èn een stel ouders, bij wie ze zo nodig konden uithuilen. En het allerbelangrijkste, tegelijk met de rode kool, de bieten en de hutsepot kregen ze in gezinsverband een stuk Nederlands opgelepeld, de beste manier om je een taal eigen te maken.
Behalve in de beschreven functie - inmiddels is De Palm gepensioneerd - is hij een centrale figuur in het culturele leven van de Antillianen en vervult hij als vicevoorzitter van de Stichting Culturele Samenwerking (Sticusa) te Amsterdam een brugfunctie naar zijn landgenoten aan de overzijde van de oceaan. De Palm was ook eindredacteur van de laatste editie van de Encyclopedie van de Nederlandse Antillen, in welke hoedanigheid hij prof. H. Hoetink opvolgde. Zijn persoonlijke geschriften kenmerken zich door een onstuitbare humor. Zijn werk komt het beste over als hij er zelf uit voordraagt. Uit de bijbehorende omspeling komt de geboren verteller te voorschijn.
De verteller maakt in ‘Kinderen van de fraters’ een portret van een samenleving die een Caribische pendant van Brueghel genoemd mag worden. In zijn geschreven schilderij komt hij zelf ruimschoots voor. Het laat zelfs de oudere Jules de Palm erin herkennen. In dit boek is hij de kleine kleurling ‘een rode neger’, met een bril op. Dat laatste doet het hem. Wie draagt er nu een bril. Daar moet je voorzichtig mee zijn. En die voorzichtigheid is de basis voor uitsluiting, voor isolement. Hij stelt al zijn gaven in het geweer om aanvaard te zijn onder de kornuiten. In de klas blijkt hij weldra de beste, maar de kanebraaier die de dienst uitmaakt op het schoolplein en daarbuiten, is daarvan niet onder de indruk. Die pogingen erbij te horen, leveren allerlei komische situaties op.
Boeiend is ook de observatie van de intelligente leerling van zijn leermeesters èn van de leerstof, die gehanteerd wordt volgens het principe pompen of verzuipen. Maar het protest tegen het systeem kan niet uitblijven als het gaat om de leerstof die de fraters meedragen in de plooien van hun kleed. Wij maken overduidelijk kennis met de honkebonkige wijze waarop het geloof met de mythe wordt opgesierd. Vragen zijn verboden. Mondt deze ‘methodiek’ bij de jonge De Palm uit in verstandelijk verzet, bij veel van zijn medescholieren ontstaat door dit opleggen van boven-af een zich afzetten tegen de fraters als mensen, vooral tegen de taal die ze zo rigoureus onderwezen. Gebruik van Papiamentu op het schoolplein was verboden.
Dat de avonturen van de jonge De Palm een stuk Curaçaos leven mee-illustreren, behoeft eigenlijk niet te worden vermeld. Dit boek moet zorgvuldig gelezen worden, want tussen de regels staat net zoveel als erin.
Tot slot zou ik met veel nadruk willen wijzen op de schitterende schildering van grootmoeder De Palm en haar beide zonen, de ooms van haar favoriete kleinzoon. Grootmoeder De Palm komt naar voren als een uiterst markante persoonlijkheid, met een eigen erecode, een kleine neringdoende met veel gezond verstand en met een geheid aantal principes voor gedrag. De kleinzoon wist precies wat hij aan haar had en zij met haar natuurlijke intelligentie kende haar kleinzoon als de inhoud van de geldbusjes, waarin ze verdeeld de inkomsten uit haar handel bewaarde.
Ondanks zijn uitgesproken oordeel over veel zaken in ongunstige zin is De Palm mild gebleven en vervuld met een grote dankbaarheid jegens de fraters. En dat is geen frase. We hebben in Nederland een beroemd werk dat het leven van een schooljongen observeert. Eigenlijk zijn het er twee: Van Looy, een tachtiger, schreef zijn ‘Jaapje’ gevolgd door ‘Jaap’. Theo Thijsse deed iets dergelijks in ‘Kees, de jongen’. We hebben dank zij De Palm het verhaal van een jongen uit een lang verwaarloosde kolonie Curaçao, nu het hoofdeiland van een land binnen het koninkrijk, waarvan slechts de architectuur de Nederlandse langdurige aanwezigheid verraadt. Toch niet helemaal alleen de architectuur. Ook de daden van barmhartigheid die hier werden verricht, tekenen zich af tegen de Caribische