| |
| |
| |
Investeren in cultuur brengt op
Onderzoek naar de economische betekenis van de kunstsector en de overheidsinvesteringen in cultuur
Het zit in vele geesten vastgeroest dat cultuur een weinig nuttige, misschien vermakelijke, maar alleszins onrendabele bedrijvigheid is waar de overheid - lees de gemeenschap - veel geld in stopt en weinig of niets voor in de plaats krijgt. Deze gedachtengang ligt aan de basis van kreten als ‘deregulering’ en ‘no-nonsens’, geslaakt door regeringsverantwoordelijken in hun volgehouden pleidooien om de overheidssubsidies voor cultuur in te krimpen.
Dat het ten eerste niet om ‘veel geld’ gaat, maar om een peulschil, blijkt als we lukraak in 's lands begrotingen bladeren en de diverse budgetten vergelijken met het budget dat voor cultuur wordt gereserveerd. Het is hier niet de plaats om daarover uit te weiden. De cijfers zijn beschikbaar, de conclusies overduidelijk.
Moeilijker te ontzenuwen was tot voor kort het argument dat cultuur voor de overheid niet rendeert en dat investeren in cultuur zonder meer geld wegsmijten is. De jongste jaren werd echter grondig wetenschappelijk onderzoek verricht naar de sociaal-economische betekenis van cultuur en kunst en de resultaten van dit studiewerk bewijzen dat overheidsinvesteringen in cultuur wel degelijk een goede zaak zijn, en dat de geïnvesteerde bedragen gezwind terughuppelen naar de schatkist, ondertussen afgeleide economische activiteiten op gang brengend en niet onbelangrijke werkgelegenheid scheppend.
Een eerste onderzoek werd in november 1985 gepubliceerd door de Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam. Daarin wordt voor 1983 de economische betekenis van de professionele kunsten in Amsterdam nagegaan. Hierop voortbordurend werd in september 1986 door het Economisch Technologisch Adviesbureau Strankinga een studie uitgebracht over de economische betekenis van de professionele kunsten in Zuid-Holland.
In januari 1987 tenslotte presenteerde de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen zijn advies over de sociaal-economische betekenis van de overheidsbestedingen inzake cultuur in Vlaanderen, opgesteld op verzoek van de Vlaamse Raad.
We beschikken nu dus over wetenschappelijk materiaal op gemeentelijk, provinciaal en nationaal vlak, voor Nederland en Vlaanderen, en de conclusies zijn gelijklopend. Dit is des te belangrijker omdat de onderzoeksmethodes en de terreinafbakening niet identiek zijn. Zo behandelen de Nederlandse rapporten enkel de professionele kunsten (theater, toneel, muziek, musea,...) - cultuur in enge zin dus -, terwijl het Vlaamse onderzoek ook het sociaal-cultureel werk behandelt. Bovendien laten de Nederlandse studies enkele belangrijke sectoren zoals film, letteren, bibliotheekwezen,... buiten beschouwing, sectoren die door de Vlaamse onderzoekers wel onder de loep worden genomen. Ook tussen de Nederlandse rapporten onderling bestaan kleine discrepanties. In het Zuidhollandse document ontbreekt b.v. informatie over beeldende kunstenaars, galeries, kunstveilingen, bemiddelaars, ..., aspecten waarvoor in de Amsterdamse publikatie wel behoorlijke cijfers worden gegeven.
Ook dient rekening gehouden met de verschillende staatsstructuren in Nederland en België/Vlaanderen. Het aandeel van het ‘Rijk’ in de overheidssubsidies zal in Vlaanderen b.v. veel en veel kleiner zijn dan in Nederland door de culturele autonomie van de gemeenschappen in België.
Van de drie rapporten brengen wij hier een beknopte samenvatting. Het vergt een geoefend lezer om door het moeras van cijfers en opsommingen te waden, maar een dergelijk documentair stuk is op de eerste plaats bedoeld als inspiratiebron voor de zelfverdediging van grote en kleine culturele managers die door Flanders' en Hollands technocraten en andere deregulatoren ter verantwoording worden geroepen.
| |
Amsterdam
Amsterdam telt ongeveer 40 musea en 50 reguliere theaters en concertzalen, die in 1983 bijna 10.000 voorstellingen brachten. Daarnaast vonden op minder reguliere podia nog eens 6000 voorstellingen plaats. Alles samen wordt de economische betekenis van de kunstsector in Amsterdam voor 1983 berekend op 1320 miljoen gulden. Effecten buiten Amsterdam werden buiten beschouwing gelaten en om technische redenen werd in het onderzoek ook geen rekening gehouden met de sectoren film, video en literatuur.
| |
| |
| |
Uitvoerende kunsten
Amsterdam herbergt 34 professionele toneelgroepen, die in 1983 samen instonden voor 3300 voorstellingen (waarvan 1350 in Amsterdam) en werkgelegenheid boden aan 672 personen (waarvan 70% in loondienst). De totale uitgave van 22 miljoen gulden werd voor 16 miljoen gedekt door subsidie (waarvan 6 miljoen van de gemeente Amsterdam) en voor 6 miljoen door eigen inkomsten van de toneelgroepen. De 25 dansgezelschappen gaven 1300 voorstellingen (waarvan 500 in Amsterdam) en boden werk aan 628 mensen (waarvan 84% in loondienst). De eigen inkomsten bedroegen 5 miljoen gulden en er was 18 miljoen gulden subsidie (waarvan 4,5 van de gemeente Amsterdam).
De 9 Amsterdamse mimegroepen, met 110 medewerkers (waarvan slechts 7 niet in loondienst), waren verantwoordelijk voor 742 voorstellingen. De totale uitgave voor mime bedroeg 4,5 miljoen gulden. 83% daarvan werd gedekt door subsidie (waarvan 19% uit Amsterdam) en 17% door eigen inkomsten. Een combinatie van muziek en toneel vinden we in het muziektheater, verzorgd door 16 groepen die 804 voorstellingen gaven (waarvan slechts 26 in Amsterdam) en werk verschaften aan 216 personen. Hier treffen we slechts 57 vaste personeelsleden in loondienst aan, naast 31 zelfstandigen en 118 vrijwilligers. Van de 2,7 miljoen gulden aan uitgaven, werd slechts 38% gedekt door subsidie (waarvan 52% gemeentelijk). Voor de overige 62% werden eigen inkomsten gebruikt. Amsterdam biedt onderdak aan 9 grote muziekgezelschappen, samen goed voor 906 opvoeringen (waarvan 372 in Amsterdam) en 1553 vaste arbeidsplaatsen. De totale kost beliep in 1983 70 miljoen gulden, slechts voor 13% gedekt door eigen inkomsten. In de sector kamermuziek werden 2,6 miljoen gulden aan bruto-honoraria ontvangen. 71 ensembles traden aan, die 770 concerten achter hun naam schreven. De meesten van de 407 musici hebben een hoofdberoep in muziekscholen, conservatoria of bij de grote orkesten. Dat laatste geldt eveneens voor de 110 musici die georganiseerd zijn in een 30-tal jazzgezelschappen en tussen 300 en 500 concerten gaven. De 840 popmuzikanten zijn vrijwel allen amateurs. Met een 140-tal groepen stonden zij in voor 2500 optredens, wat hen een bruto-honorarium van 2,5 miljoen gulden opleverde. In termen van werkgelegenheid en inkomensvorming is deze tak vrij onbetekenend. De economische betekenis van platenverkoop, toegangsgelden en auteursrechten is wel aanzienlijk, maar daar zijn vooral buitenlandse popgroepen voor verantwoordelijk. Wat betreft poppen-, straat-, kindertheater, cabaret,... tellen we een 48-tal groepen, samen goed voor 2900 voorstellingen. Hier werkten 214 mensen, waarvan 50% in loondienst
en 30% als zelfstandige. Van de totale uitgave van 3,4 miljoen gulden, werd 2 miljoen door subsidie gedekt.
Naast dit alles waren er nog 17 ad hoc produkties tegen een gezamenlijke kostprijs van 5,8 miljoen gulden.
In 1983 werkten 2160 beeldende kunstenaars op een professionele basis in Amsterdam. 53% daarvan had een uitkering in het kader van de Beeldend Kunstenaars Regeling. Het totale bruto-inkomen van die kunstenaars was 84,7 miljoen gulden. Aangezien 71% van die inkomsten van buiten Amsterdam kwam, terwijl de bestedingen binnen de gemeente gebeurden, is dit voor de stad een goede zaak.
| |
Uitvoerings- en tentoonstellingsruimten
Er zijn 49 theaters, concertzalen en andere speelruimten voor de uitvoerende kunsten waar in 1983 meer dan 10 voorstellingen plaatsvonden. In totaal vonden in die 49 ruimten 9843 activiteiten plaats, bijgewoond door 2 miljoen mensen en geschraagd door een personeelsbestand van 1303 personen (waarvan 995 in loondienst. De totale uitgave bedroeg 60 miljoen gulden, waarvan 57% gedekt door subsidie. De 41 Amsterdamse musea trokken in 1983 3,8 miljoen bezoekers en stelden 1428 mensen tewerk (79% in loondienst). Voor de musea werd 84,5 miljoen gulden uitgegeven, waarvan 77% gecompenseerd door overheidstoelage (de helft daarvan voor rekening van de stad). De 53 galeries stelden 102 personen tewerk en trokken 220.000 bezoekers. In totaal werd er 9,7 miljoen gulden voor uitgegeven.
Bij de 35 handelszaken in oude kunst werkten 70 personen, waarvan 10 in loondienst. Het bruto-ondernemingsinkomen is 6,5 miljoen gulden. Er zijn ook 2 kunstveilingen die samen 240 mensen in loondienst hadden en 8 miljoen gulden opslorpten.
| |
Intermediaire instellingen
De 31 producenten of bemiddelaars hadden 210 mensen in dienst. Van de totale kosten van 13,4 miljoen gulden, werd de helft door subsidie gecompenseerd. De hoofdmoot hiervan ging echter naar de organisatoren van b.v. Holland Festival, Stichting Jazz Nederland, e.d.
Vervolgens zijn er de ondersteunende instellingen, die de kunstsector helpen op het gebied van organisatie, promotie, e.d. 45 dergelijke instellingen verschaften werk aan 983 mensen, waarvan 523 loontrekkers. Voor deze tak werd 49 miljoen gulden gespendeerd, voor 60% gedekt door subsidie.
| |
| |
Amsterdam telt 5 grote instellingen voor kunstonderwijs, waar 844 mensen werkten voor 2800 studenten. De opleidingen kostten 45 miljoen gulden, waarvan 97% ten laste van de overheid viel. Anderzijds besteedden de studenten 22 miljoen gulden in Amsterdam.
| |
Werkgelegenheid
De Amsterdamse kunstsector bood in 1983 werk aan ruim 12.000 professionelen, waarmee de sector een haast even belangrijke werkgever is als de horecasector (met 12.470 tewerkgestelden) en de havengebonden bedrijven (met 13.000 arbeidsplaatsen). In de ranglijst van de 48 bedrijfssectoren die in Amsterdam vertegenwoordigd zijn, komt de kunst op de achtste plaats, na het bankwezen, het onderwijs, het openbaar bestuur, de gezondheidszorg, de zakelijke dienstverlening en de groot- en detailhandel.
In de kunstsector werken 6700 mensen in loondienst, 5300 als zelfstandige, stagiair of vrijwilliger. Binnen de sector werken ruim 6900 personen in de branche van de uitvoerende kunsten, 3140 in uitvoerings- en tentoonstellingsruimten en 2040 in de intermediaire instellingen. Terloops: 61% van de totale uitgaven van de kunstsector ging in 1983 naar personeelskosten. Bovendien zorgt de kunstsector voor een afgeleide werkgelegenheid in andere sectoren van meer dan 6500 arbeidsjaren.
| |
Financiële balans
De kunstsector trekt heel wat geld aan van buiten de gemeente, wat voor Amsterdam een belangrijk export-gegeven is. In 1983 werd 58% van de eigen inkomsten van de sector van buiten Amsterdam aangebracht en 67% van de subsidies komt eveneens niet uit de stadskas.
Met 315 miljoen gulden overheidssubsidie (210 van Rijk en provincie, 105 miljoen van de gemeente) werd in 1983 een werkgelegenheid van 6656 arbeidsjaren geschapen. De afgeleide tewerkstelling in andere sectoren wordt daarbij nog buiten beschouwing gelaten. Van de 210 miljoen gulden die vooral het Rijk investeerde, werd door het Rijk al meteen 134 miljoen gulden teruggenomen via inkomensbelastingen. Daarnaast droeg de sector nog 62 miljoen gulden af aan B.T.W. Als men ook rekening houdt met de inkomensbelastingen op de afgeleide tewerkstelling in andere sectoren van de economie, dan komen daar naar schatting nog 110 tot 130 miljoen gulden bij.
| |
Neveneffecten
De kunsten oefenen met name een grote aantrekkingskracht uit op het toerisme naar Amsterdam, zowel van Nederlanders als van buitenlanders. In 1983 noteerde men in Amsterdam 2 miljoen buitenlandse bezoekers. Voor 26% van hen was de kunstsector een hoofdmotief van hun bezoek. Vooral de musea scoorden hoog. Voor 15% was het een nevenmotief. De 800.000 buitenlanders die Amsterdam bezochten in verband met de kunst, besteedden 354 miljoen gulden. Dit zorgde in diverse sectoren voor aanzienlijke bestedingen en werkgelegenheid. Tevens werden ruim 2,2 miljoen bezoeken genoteerd van niet-Amsterdamse Nederlanders (1,2 miljoen aan musea; 0,9 miljoen aan toneel, concerten, e.d.;...). Dit was goed voor een besteding van 73 miljoen gulden. De Amsterdammers zelf namen 1,7 miljoen bezoeken aan uitvoerende kunsten en musea voor hun rekening, samen goed voor 27 miljoen gulden.
In totaal zorgden toeristen en bezoekers in 1983 dus voor een besteding van 454 miljoen gulden in de Amsterdamse economie. Dit bracht als neveneffect een werkgelegenheid van 4281 arbeidsjaren op in horeca, transport, handel, enz.
De bestedingen van het verdiende inkomen door Amsterdamse medewerkers in de kunstsector en van studenten in het kunstonderwijs bedroegen op hun beurt 148 miljoen gulden, waarmee 944 afgeleide arbeidsjaren werden gecreëerd.
Tenslotte gaven kunstinstellingen in Amsterdam 133 miljoen uit voor b.v. transport, huur en energie, wat op zijn beurt goed was voor 1459 afgeleide arbeidsjaren.
| |
Zuid-Holland
Op dezelfde leest geschoeid als het Amsterdamse onderzoek, is de studie die in augustus-september 1986 door het Economisch Technologisch Adviesbureau Strakinga (ETAS) werd uitgevoerd naar de economische betekenis van de professionele kunsten in Zuid-Holland,
|
Overheidsuitgaven cultuur in Zuid-Holland (gewone dienst 1983) mln. gld. |
|
gemeenten |
provincie |
rijk |
totaal |
Muzische en culturele vorming |
54,4 |
2,7 |
3,7 |
60,8 |
Amateuristische kunstbeoefening |
6,7 |
0,4 |
2,1 |
9,2 |
Vormingswerk |
7,6 |
0,7 |
19,4 |
27,7 |
Overige volksontwikkeling |
0,2 |
0,7 |
7,2 |
8,1 |
Musea |
60,4 |
0,2 |
28,0 |
80,6 |
Culturele accomodaties |
29,7 |
0,2 |
2,5 |
32,2 |
Uitvoerende beroepskunst |
42,1 |
0,4 |
37,4 |
79,9 |
Scheppende kunst |
16,5 |
0,1 |
8,9 |
25,5 |
Overige kunst |
19,0 |
0,6 |
8,0 |
27,6 |
Multifunctionele accomodaties |
28,8 |
0,6 |
8,0 |
28,8 |
Totaal |
265,4 |
5,8 |
117,2 |
388,4 |
| |
| |
Holland, dat cultureel belangrijke steden als Den Haag, Rotterdam, Delft, Gouda, Dordrecht en Leiden telt.
Ook hier werden de sectoren film, video en literatuur buiten beschouwing gelaten. Door de korte tijdspanne die voor het opstellen van het rapport beschikbaar was, vertoont het document nog meer hiaten. Zo zijn er geen cijfers beschikbaar voor vrije produkties, beeldende kunsten, galeries, veilingen, producenten en bemiddelaars, ondersteunende instellingen en particulier kunstonderwijs.
| |
Eigen inkomsten
Voor de toneelvoorstellingen werd het aantal bezoekers in 1983 op 497.600 geraamd. Zij brachten 7.464.000 gulden aan toegangsgelden in de la.
10.100 mensen bezochten in 1983 mimevoorstellingen; zij betaalden 101.000 gulden aan toegangsgeld. Het poppentheater noteerde 9900 bezoekers en had eigen inkomsten ten belope van 49.000 gulden. Revue, musical en variété trokken 140.000 bezoekers, die samen 2,1 miljoen gulden betaalden. Opera en operette waren goed voor 67.700 bezoekers en 846.000 gulden aan toegangsgelden. Koorzang werd door 100.600 mensen beluisterd. Zij hadden daar 252.000 gulden voor over. Orkestconcerten konden rekenen op een publiek van 319.200 mensen, die samen 4.788.000 gulden neertelden. Concerten van fanfares en harmonieën werden door 34.200 concertgangers bijgewoond en ontvingen 85.000 gulden aan toegangsgeld. Voor concerten van ensembles en solisten werden 148.900 bezoekers geteld en 1.861.000 gulden aan eigen inkomsten. 191.800 mensen gaven de voorkeur aan cabaret en populaire zang. Zij betaalden gezamenlijk een toegangsgeld van 2.398.000 gulden. Popconcerten werden drukker bijgewoond (252.800 mensen), maar brachten minder op (1.896.000 gulden). Jazz/dans trok 109.100 kijklustigen, die samen 1.091.000 gulden spendeerden. Ballet was goed voor 98.200 bezoekers en 736.000 gulden aan eigen inkomsten. Voor volksmuziek en -dans waren dat 54.900 bezoekers en 137.000 gulden. Dit maakt een totaal van 1.835.000 bezoekers en 23.804.000 gulden aan eigen inkomsten. Daarbij komen dan nog de musea, met 1,2 miljoen bezoekers en 3 miljoen gulden toegangsgeld. De beeldende kunstenaars waren goed voor 25 miljoen gulden, de kunst- en muziekhandel voor 42 miljoen gulden en het kunstonderwijs voor 12,5 miljoen gulden. De totale eigen inkomsten van de kunstsector kunnen aldus op 106,3 miljoen gulden worden geraamd.
| |
Overheidssubsidie
In totaal bedroeg de overheidstoelage voor de sector 388,4 miljoen gulden of 531,3 miljoen gulden als het kunstonderwijs wordt meegerekend (36,6 miljoen gulden). Het eerste bedrag van 388,4 miljoen gulden bestaat voor 265,4 miljoen gulden uit gemeentesubsidies, voor 117,2 miljoen uit rijkssubsidies en voor (slechts) 5,8 uit provinciale subsidies.
De bijdragen van de professionele kunsten aan het regionaal produkt bedroeg 356,8 miljoen gulden (290,9 voor professionele kunsten; 34,4 miljoen voor kunstonderwijs; en 31,5 miljoen voor kunst- en muziekhandel).
Op landelijk vlak werden de overheidsinvesteringen voor professionele kunsten in 1983 geraamd op 109 miljoen gulden. Cijfers van particuliere investeringen zijn niet voorhanden. Uit de gemeenterekeningen blijkt de investering in Zuid-Holland slechts 17,2 miljoen te hebben bedragen (11,6 miljoen voor bouwen van ruimten en aankoop van gronden; 5,6 voor uitrusting).
| |
Werkgelegenheid
In 1983 bood de kunstsector in Zuid-Holland werk aan 14.350 mensen (11.500 arbeidsjaren). Het gaat hier om 10.250 arbeidsplaatsen in de professionele kunsten, 3750 in de kunst- en muziekhandel en 350 in het kunstonderwijs. Een aantal van deze arbeidsplaatsen is echter deeltijds.
| |
Uitstralingseffecten
Het neveneffect van het bezoek aan culturele activiteiten op de uitgaven van overheid en gezinnen bedroeg 531,3 miljoen gulden. Er werd 25 miljoen gulden geïnd aan B.T.W. en 506,3 miljoen gulden werd uitgegeven bij Zuidhollandse bedrijven. Het produktie-effect beliep 719,9 miljoen gulden en het inkomenseffect 469,6 miljoen. Op het vlak van de werkgelegenheid werden 7900 afgeleide arbeidsjaren gecreëerd.
Het rapport besluit met de vaststelling dat het niet onmogelijk is dat de professionele kunsten in Zuid-Hollland een produktie hebben die twee keer zo groot is als tot nu toe werd aangenomen, en dat een produktie van 1 miljard gulden niet is uitgesloten.
| |
Vlaanderen
Voor zijn onderzoek heeft de Sociaal Economische Raad voor Vlaanderen het begrip ‘overheidsbestedingen inzake cultuur’ limitatief geïnterpreteerd als zijnde de overheidsuitgaven bestemd voor het sociaalcultureel werk (jeugdvorming, volksontwikkeling, openbaar bibliotheekwerk) en de schone kunsten (letteren en dramatische kunsten, muziek en lyrische kunsten, culturele films, beeldende kunsten en musea).
| |
| |
| |
Uitgaven
De totale overheidsbestedingen - op alle niveaus - voor cultuur in Vlaanderen, werden voor 1985 geraamd op 14,6 miljard frank. Het Rijk nam daarvan 2,2 miljard voor zijn rekening, de Vlaamse Gemeenschap 4 miljard, en de ondergeschikte besturen 8,2 miljard. Meer dan de helft van de uitgaven voor cultuur in Vlaanderen komt dus voor rekening van de provincies en de gemeenten, en uiteindelijk zijn het de gemeenten die de spits afbijten. Dit laatste geldt ook voor Nederland.
Wat het Rijk betreft, zijn er allereerst de ‘gemeenschappelijke culturele zaken’ (b.v. Munt, Nationaal Orkest, hoofdstedelijke instellingen, ...), die in 1985 1,5 miljard opslorpten. Daarnaast staat de onrechtstreekse steun aan de culturele sector via de bijzondere tewerkstellingsstatuten. Voor de B.T.K.-projecten (Bijzonder Tijdelijk Kader) was 396,2 miljoen (768 betrekkingen) nodig, voor D.A.C. (Derde Arbeidscircuit) 767,7 miljoen (1.175 betrekkingen), en voor T.W.W. (Tewerkgestelde Werklozen) 30,8 miljoen (naar schatting 148 betrekkingen). Ten slotte waren er 625 gewetensbezwaarden, die samen een vergoeding kregen van 56,1 miljoen.
Een andere indirecte steun van de nationale overheid is van fiscale aard. Als gevolg van belastingaftrekbare giften derfde de staat 39,7 miljoen frank (in 1983); als gevolg van cultuursponsoring 90 miljoen frank (in 1984).
Voor sociaal-cultureel werk en schone kunsten voorzag de Vlaamse Gemeenschap op de begroting 1985 ruim 4 miljard. Eén miljard werd overgedragen aan de ondergeschikte besturen. Opvallend is dat het budget voor cultuur de jongste jaren licht toenam: van 3,2 miljard in 1983, over 3,8 miljard in 1984 en 4.06 miljard in 1985, tot 4,4 miljard op de begroting van 1986. Het aandeel van de cultuuruitgaven groeide in die periode van 4,3% van de totale uitgaven van de Vlaamse Gemeenschap tot 5,2%. Voor jeugdvorming gaf de Vlaamse Gemeenschap in 1985 715,4 miljoen frank uit; voor volksontwikkeling 1330 miljoen; voor openbaar bibliotheekwerk 699,7 miljoen; voor culturele films 34,2 miljoen; voor letteren en dramatische kunsten 508,4 miljoen; voor muziek en lyrische kunsten 570,6 miljoen; en voor beeldende kunsten en musea 202,9 miljoen.
De provincies gaven in 1985 1,1 miljard uit voor cultuur (4,9% van hun bestedingen); de gemeenten 7,1 miljard (4% van hun bestedingen). Tussen de provincies onderling merken we grote verschillen: in Limburg gaat 8,4% van het budget naar cultuur, in Oost-Vlaanderen slechts 2,8%. De provincies gaven in 1985 142,8 miljoen frank uit voor jeugdvorming; 576,2 miljoen voor cultuur en ontspanning; 317 miljoen voor musea; 90,3 miljoen voor podiumkunsten; 5.7 miljoen voor beeldende kunsten; 1,2 miljoen voor tentoonstellingen en 3,8 miljoen frank voor letterkunde.
De ‘gewone uitgaven’ van de gemeenten voor volksontwikkeling en kunst bedroegen netto 5580 miljoen; voor het openbaar bibliotheekwezen 964,5 miljoen frank. Als ‘buitengewone uitgaven’ komen daar nog eens 556,5 miljoen bij.
| |
Inkomsten
Het SERV-rapport wijst er nadrukkelijk op dat de overheidstoelage voor cultuur - bovendien rijkelijk aangevuld met particuliere fondsen - geen weggesmeten geld is.
Ten eerste is er de fiscale en parafiscale opbrengst als gevolg van de culturele bedrijvigheid. Voor 1984 wordt die opbrengst geraamd op 5 miljard.
Ten tweede zijn er de afgeleide economische effecten, maar er is onvoldoende materiaal voorhanden om hier nauwkeurige ramingen op te stellen. In elk geval is het duidelijk dat de afgeleide tewerkstelling en het afgeleide inkomen aanzienlijk zijn. Denken we maar aan horeca, transport, toerisme, ... sectoren
| |
| |
die op hun beurt telkens belastingen betalen. Vermelden we daarbij nog de grote bedragen die via PTT, RTT, e.d. terugvloeien. Onmeetbaar is eveneens het uitstralingseffect, want zoals de CEGOS-studie van 1985 aantoont, is het uitsluitend door zijn cultureel imago dat Vlaanderen in het buitenland bekend is. Internationale handelsrelaties en export staan daarvoor bij de cultuur in het krijt.
Ten derde is er de rechtstreekse tewerkstelling in de culturele sector. Uitgedrukt in voltijdse betrekkingen zijn er ruim 5.400 werknemers, waarvan 1.900 onder diverse bijzondere statuten (B.T.K., D.A.C., T.W.W.). Zelfstandige arbeid, vrijwilligerswerk en gewetensbezwaarden worden hier niet meegerekend. Het openbaar bibliotheekwerk telde 600 voltijds en 1450 deeltijds tewerkgestelden. Samen maakt dit 987 full-time equivalenten. Volksontwikkeling bood een werkgelegenheid van 887,5 voltijdse betrekkingen; jeugdwerk 931,5; voor culturele films waren 50 tot 60 personen in de weer; voor letteren en dramatische kunsten waren er 1045 arbeidsplaatsen; voor muziek en lyrische kunsten ongeveer 600 en voor beeldende kunsten en musea 903.
Ten vierde vertegenwoordigen de overheidsuitgaven een tertiair inkomen voor de consument van cultuurgoederen. Tabellen over de sociale spreiding zijn als bijlage bij het rapport opgenomen.
Al bij al ziet het er dus naar uit dat de door de overheid geïnvesteerde bedragen via talrijke kanalen terugvloeien naar de schatkist, en zelfs hier en daar nog wat drinkgeld meevoeren op de stroom. Meer wetenschappelijk onderzoek kan dit nog duidelijker maken.
In zijn advies klaagt de SERV de late uitkering aan van overheidstegemoetkomingen, want de zware interestlasten verzwakken de sector. Een zeer groot probleem blijft bovendien dat de uitgaven voor cultuur voor rekening van de Vlaamse Gemeenschap en vooral van provincies en gemeenten komen, terwijl de opbrengsten door de nationale overheid worden geïnd.
| |
Besluit
Wie weliswaar met beslijkte laarzen en lichte hoofdpijn, maar heelhuids uit het door ons gefilmde cultuur-economische moeras strompelt, legt alle schaamte af en trotseert voortaan glimlachend de hautaine blikken van de intellectuele paria's die tegen de bevindingen van de geciteerde studies in, ongetwijfeld ook in de toekomst zullen blijven beweren dat ‘cultuur niet opbrengt’. Het tegendeel werd nu bewezen, en zij die zo graag zweren bij cijfers, moeten nu ook deze cijfers ernstig nemen.
Wilfried VANDAELE
| |
Bronnen
- | S. Hietbrink, F. van Puffelen, J.A.M. Wesseling, ‘De economische betekenis van de professionele kunsten in Amsterdam’, SEO-rapport nr. 185, Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam, december 1985. |
- | ‘Meer dan één miljard’, samenvatting van SEO-rapport nr. 185. |
- | J.C.H. Strankinga, ‘De economische betekenis van de professionele kunsten in Zuid-Holland, een eerste aanzet tot de kwantificering van de bijdrage aan het regionaal produkt’, Economisch Technologisch Adviesbureau Strankinga bv., september 1986. |
- | Advies van de Sociaal-Economische Raad voor Vlaanderen over de sociaal-economische betekenis van de overheidsbestedingen inzake cultuur in Vlaanderen, Stuk 186 (1986-1987), nr. 1, van de Vlaamse Raad, 13 januari 1987. |
|
|