| |
| |
| |
Multatuli, achtbaar en verachtelijk
1987 is het Multatuli-jaar en de schrijver wordt met tal van manifestaties herdacht. Op 26 maart j.l. te Gent b.v., waar de Oostvlaamse gouverneur H. Balthazar en de Utrechtse hoogleraar A.L. Sötemann een academische zitting van de provinciale afdeling van het Algemeen-Nederlands Verbond opluisterden.
Multatuli blijft een der grootste auteurs in de Nederlandse literatuur, wiens literaire en ideologisch-politieke invloed zowel boven als onder de Moerdijk heeft gespeeld. De Nederlander E. Douwes Dekker verbleef in 1859 in Antwerpen en later in Brussel, waar hij op een zolderkamertje van het hotel ‘Au Prince Belge’ zijn Max Havelaar schreef. In 1867 sprak hij te Gent het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres en het Van Crombrugghe-Genootschap toe. Vlaamse literatoren als J. de Geyter, A. de Vos, J. Vuylsteke en M. Rooses ondersteunden hem niet alleen financieel, maar beschouwden hem ook als een inspirator voor de progressieve ideeën binnen de Vlaamse Beweging. Om al die redenen behoort Multatuli Noord én Zuid toe, en is een bijdrage over hem hier zeer op zijn plaats.
| |
Controversieel
‘Multatuli is dood. Er zijn veel jaren geweest, veel te veel, waarin ik, lang en lang, honger had. Toen werd mijn ziel dor, als grond in den zomer, ik liep rond, dof en moe, als een hongerig wild dier, zoekend of er nergens wat was dat ik kon eten. Toen was mijn ziel bijna gestorven. Zoo verdorde ze en verhongerde ze. Het is niet van veel belang, ik ben maar een uit duizend. Maar toen is hij gekomen om mij voedsel te geven en heeft mijn ziel behouden. En lang heb ik toen achter zijn voeten geloopen, waar hij ging en ik heb hem lief gehad als een hond den man die hem zijn eten geeft.’
Zelden is zo overtuigend en hartstochtelijk onder woorden gebracht wat Multatuli voor velen in Nederland, en ook in Vlaanderen, heeft betekend. Dit getuigenis is afkomstig van Herman Gorter, uit een brief aan zijn geliefde, Wies Cnoop Koopmans. Het is dus niet geschreven voor de tribune, maar het is een, misschien door de emotionele relatie met de geadresseerde, wat geïntensiveerde belijdenis. Dit woord ‘belijdenis’ mag ik hier met alle recht gebruiken. Er is geen twijfel aan dat Gorter de figuur van Multatuli heeft ervaren als Heiland en Verlosser. Zijn sacraal geladen uitspraak laat geen andere conclusie toe.
Maar voorzover dat toch nodig zou zijn, kan ik deze bewering staven met een citaat uit een voordracht die de student Gorter in 1885 heeft gehouden voor zijn dispuut:
‘Multatuli is tot een val en opstanding van velen geworden in Nederland: zijn woord heeft als een zwaard scheiding gebracht in ons volk, in onze gezinnen.’ Hier gebruikt Gorter Jezus' eigen woorden: ‘Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Want ik ben gekomen om den mensch tweedrachtig te maken tegen zijnen vader, en de dochter tegen hare moeder, en de schoondochter tegen hare schoonmoeder; en zij zullen des menschen vijanden worden die zijn huisgenooten zijn.’
En J. de Kadt herinnert zich in 1965 een gesprek met de zestigjarige Gorter: ‘Met stralende ogen, met zijn hoofd in de nek, met opgeheven armen, getuigde hij van zijn bewondering en liefde voor Multatuli.’
Het is niet gering dat een van de grootsten uit deze Lage Landen levenslang zo bezield kon blijven door de man die wij dit jaar gedenken, en hij stond daarin allerminst alleen.
Het spreekt vanzelf dat naast, of liever: tegenover deze verheerlijking ook bestrijding en zelfs vervloeking over Multatuli's hoofd zijn gekomen, en in even exuberante termen. Beroemde en beruchte voorbeelden daarvan vindt men in ‘Onkruid onder de tarwe’ van J. van Vloten, uit 1875, in ‘Eduard Douwes Dekker (Multatuli). Een ziektegeschiedenis’ van zijn neefje Th. Swart Abrahamsz (1888), in ‘Lebak en de Max Havelaar’ van W.H.W. de Kock, dat op de titelpagina de toelichting draagt: ‘Het boek van het “schandelijk en fijngesponnen zamenraapsel van leugens en valsche aantijgingen, van laster en van de meest geraffineerde laaghartigheid”’ (1926). En dan is er bijvoorbeeld nog ‘De waarheid over Multatuli en zijn gezin. Een antwoord aan: Julius Pée, Menno ter Braak e.a.’ door de schoondochter (1939), waarin op de eerste bladzijde Pée, ‘en zijn paladijn Ter Braak’ ervan worden beschuldigd ‘met een niets ontziende laaghartigheid de meest perfide leugens te baat te [hebben] genomen [...] om de nagedachtenis van mijn echtgenoot [Multatuli's zoon Edu dus] aan te randen’, en wel met het doel ‘den schrijver van de “Max Havelaar” schoon te wasschen van de smet, die op hem rust van een onwaardig echtgenoot en vader te zijn geweest’.
Daartegen kwam E. du Perron, auteur van het indrukwekkende pleidooi ‘De man van Lebak’, in het geweer door een brochure te publiceren die een al even weinig zachtzinnige titel draagt: ‘Multatuli en de luizen’. Ik wil u ook hieruit een enkel citaat geven: ‘Zo werd een dik boek over Multatuli, emanerend van een gekwetste weduwe [...] het ademloze gekwebbel
| |
| |
van een verontwaardigde mevrouw [...] een boek waaruit [...] de rose vampier stapt van het beledigde Damesfussoen, behangen met alle bijeengegraaide maatschappelijke linten en rosetten’.
Het opmerkelijke is nog niet eens zozeer dat Multatuli en zijn werk het voorwerp zijn zowèl van idolate aanbidding als van afgrondelijke verguizing, maar dat ook de strijdende partijen geen enkel middel schuwen om elkáár in de grond te trappen.
Nog onlangs - honderd jaar na zijn dood - stonden twee auteurs, afkomstig uit eenzelfde orthodox protestants milieu, als kemphanen tegenover elkaar waar het de waarde en het belang van Multatuli en zijn werk betreft. De een schettert:
‘Te lang reeds werd in Nederland Multatuli de hand boven het hoofd gehouden. Volkomen misplaatste bewondering is zijn deel geworden’.
‘Onze grootste schrijver? Vanwege die schaarse toevalstreffers in zijn werk, die enkele schitterende formuleringen? Vanwege die potpourri die “Max Havelaar” heet?’.
‘Wat [in de “Ideen”] toch te vinden is aan gebral, kletskoek, wartaal, pseudo-wetenschap, opschepperij, dat slaat alles’.
Zelfs ontziet Maarten 't Hart zich niet om citaten uit hun verband te rukken en te verdraaien. Multatuli's klacht ‘Daar is valsheid in dat geroep over mooischrijverij’ haalt hij aan als blijk van diens eigen inzicht in de geringe kwaliteit van zijn schriftuur. Terwijl het voor ieder kind duidelijk is dat de auteur hier - als zo vaak - ertegen protesteert dat men bewondering voor zijn literaire kwaliteiten gebruikt als excuus om de inhoud, de strekking van zijn werk te negeren. (Wanneer 't Hart op deze manier wilde ironiseren, is het geval nog kwalijker).
Daartegenover zwaait Jan Wolkers de goedendag: ‘Ik ben een te groot bewonderaar van de mens en schrijver Multatuli om hem te laten simplificeren door achterbakse engerlingen en aasvliegen. [...] De Nachtwacht van onze literatuur is daarvoor te groots.’
En van zijn kunstbroeder uit Maassluis stelt hij vast dat die ‘slechts met klotsende hersenverweking over Multatuli kan schrijven en hem onbegrepen en stuntelig [citeert].’
Hetgeen niet wegneemt dat Wolkers óók niet blind is voor Multatuli's feilen: bepaalde aforismen karakteriseert hij ‘zakagendawijsheden’, en hij betreurt het dat de schrijver in zijn werk niet ‘bij machte [is] geweest de doopsgezinde held in zichzelf voor enige tijd in nobele aandriften te laten stikken en in zijn eigen, bij tijd en wijle behoorlijk miezerige zelf [af te dalen] met de scalpel der niets ontziende genadeloze waarheid’.
De Multatuli-literatuur omvat duizenden publikaties, ze is vele malen omvangrijker dan die over enig ander Nederlands schrijver, maar, wat heel wat veelzeggender is, ze is ook vele malen zo geladen, om niet te zeggen: bezeten. Het lijkt vrijwel onmogelijk om zonder hartstocht over hem te schrijven. Men is vóór of tegen hem, tot op de huidige dag, Ook W.F. Hermans, van wiens biografie ‘De raadselachtige Multatuli’ zojuist een tweede herziene druk is verschenen, deelt weer de nodige harde klappen uit, bijvoorbeeld aan Busken Huet, Stuiveling, Nieuwenhuys, Veenstra en vele anderen. En het feit dat de strijdenden veelal
Eduard Douwes Dekker (1820-1887); op het portret schreef hij: ‘Men meent dat ik “opsta tegen alles”. Ach, als men wist hoeveel dingen ik voor heilig houd’, (foto AMVC)
| |
| |
elkààr verdoemen uit naam van Multatuli, doet dikwijls meer denken aan godsdiensttwisten dan aan literaire meningsverschillen.
Zo schrijft K.L. Poll bijvoorbeeld: ‘Wie Multatuli een groot schrijver vindt, vindt zichzelf een groot schrijver - of speelt met die gedachte. Nog miskender dan de meester, ingehoudener misschien zelfs, maar niet minder groot in aanleg!’. En daar kan de bewonderaar van Multatuli het mee doen; hij is in principe, al of niet bewust, te kwader trouw.
Zo gaat het vaak niet eens meer over de man en zijn werk als zodanig, en slechts bij nog hogere uitzondering over de literaire kwaliteiten van de geschriften.
| |
Woord en daad
Men strijdt, behalve tegen elkaar, over de relatie tussen Dekkers particuliere leven en datgene wat hij zegt in zijn werk, over ‘Max Havelaar’ in relatie tot de feiten in de zaak Lebak, over zijn atheïsme en zijn virulente aanvallen op wat hij noemt de ‘goddienery’, over zijn politieke opvattingen en aspiraties enzovoorts, enzovoorts. Voor een gedeelte is dat terecht, zoals we nog zullen zien, maar wat al te dikwijls wordt vergeten, is dat al deze zaken al een eeuw lang vergeten zouden zijn wanneer Multatuli ze niet op een ongeëvenaard brillante en meeslepende wijze gelanceerd had. Immers, talrijke anderen hebben - vaak heel wat genuanceerder, met veel meer kennis van zaken en overtuigender argumenten - over deze en ontelbare andere kwesties hun licht doen schijnen en zij zijn in de nacht der tijden verdwenen. De enige reden waarom dat Multatuli niét is overkomen, ligt in zijn grandioze schrijverschap, in de manier waarop hij zijn soms bijzonder scherpzinnige, verfrissende en ontmaskerende, maar haast even vaak onbekookte, botte en waanwijze opvattingen en ideeën vorm heeft weten te geven. Iemand die in volle ernst overstromingen wil bezweren door de rivierdijken af te graven, getuigt niet van eminent waterstaatkundig inzicht, - om maar iets te zeggen, en zo is er werkelijk nog heel wat meer.
Het is dan ook op zijn schrijverschap dat Multatuli beoordeeld moet worden, n'en déplaise alle trompetgeschal en oorlogsgeweld over zijn niet zo stichtende particuliere leven, zijn mateloze zelfverheffing en onmetelijke pretenties, en over de soms onzinnige invallen en speculaties die hijzelf voor godenspijs versleet - om nog niet te spreken van zijn zelfherhaling en niet aflatend zelfbeklag. Hoé hard hij ook geroepen mag hebben: ‘Ik heb niets te maken met kunst, kunstigheid, kunstelary, gekunsteldheid, kunstenmaken en wat dies meer zy’.
Ironisch genoeg is de literaire kwaliteit van Max Havelaar de enige reden waarom wij ons na ruim 125 jaar nog interesseren voor ‘de zaak Lebak’. Er zijn vele ambtelijke conflicten geweest in Nederlands-Indië, de misstanden daar zijn telkens weer aan de kaak gesteld, omstreeks 1850 al door Van Hoëvell (die tussen haakjes het model leverde voor de parabel van de Japanse steenhouwer), door Multatuli's vriend S.E.W. Roorda van Eijsinga, die over een niet gering sarcastisch en satirisch talent beschikte en die uit Nederlands-Indië werd verbannen, die talrijke felle brochures schreef, maar die nu totaal vergeten zou zijn als Multatuli hem daarvoor niet had behoed door ‘zijn’ geschriften. In 1902 schreef de advocaat J. van den Brand een brochure ‘De millioenen van Deli’, waarin toestanden worden beschreven die de ‘Max Havelaar’ bijna tot een idylle maken. Zij, en zoveel anderen zijn getuimeld in het duister waar slechts een enkele koloniaal-historicus hen even uit tevoorschijn haalt.
‘Max Havelaar’ is inderdaad een bliksems mooi boek. En dat is de enige reden waarom het op dit ogenblik zelve in ten minste negen verschillende edities in de Nederlandse boekhandels ligt, een eer en een populariteit die het met geen enkel ander klassiek Nederlands geschrift behoeft te delen.
U kent de historie: Eduard Douwes Dekker gaat op zijn achttiende jaar naar Indië en maakt daar een niet volmaakt glad verlopende ambtelijke carrière. Na veertien jaar keert hij, vergezeld van zijn vrouw Everdina Huberta van Wijnbergen, terug in het vaderland om er een tweejarig Europees verlof door te brengen. Het echtpaar leeft er op grote voet. Dekker speelt de sprookjesprins, een gedroomde miljoenen-erfenis van zijn vrouw vervliegt in rook, pogingen om een fortuin te vergaren aan de speelbank mislukken jammerlijk. Spaargeld en verlofstractement smelten weg als sneeuw voor de zon, ze raken in de schulden, links en rechts wordt geld geleend, de terugreis wordt van maand tot maand onder allerlei voorwendsels uitgesteld. En als ze in mei 1855 eindelijk, weerstrevend - en op krediet - naar Indië vertrekken, heeft Dekker kans gezien een schuld van f 35.000 op te bouwen - in termen van deze tijd zo'n acht à tien miljoen frank. Zijn al vroeg verworven Indische bijnaam ‘De excentrieke Lord’ heeft hij eer aangedaan.
En dan zal zich gaan voltrekken wat de zaak Lebak is geworden. Op 22 januari 1856 aanvaardt Dekker zijn nieuwe functie als ambtenaar bij het koloniaal bestuur: assistent-resident in het regentschap Lebak,
| |
| |
op West-Java, een arme streek, waar zoals ook elders in Nederlands-Indië, de bevolking wordt uitgezogen door de plaatselijke feodale heersers. Zoals elke Nederlandse bestuursambtenaar legt hij de eed af de inlandse bevolking te zullen beschermen tegen onderdrukking, mishandeling en knevelarij.
Nauwelijks een maand later dient Dekker bij zijn chef, de resident van Bantam, het verzoek in de inlandse regent van Lebak, een man van hoge adel, wegens ‘misbruik van gezag door onwettige beschikking over de arbeid zijner onderhorigen en op verdenking van knevelarij door het vorderen van opbrengsten in natura zonder ofwel tegen willekeurig gestelde onvoldoende betaling, te doen arresteren, hem naar Serang, hoofdplaats van de residentie, te laten overbrengen, en te zorgen dat hij niet door omkoping of op andere wijze invloed zou kunnen uitoefenen op de getuigenissen die Dekker zou gaan inwinnen’. De kersverse assistent-resident verlangde dus van zijn superieur dat deze een zó vérstrekkende maatregel zou nemen zonder hem eerst de feiten, laat staan de bewijzen voor zijn beschuldiging te verstrekken.
De resident, geschokt, reisde naar Lebak en vroeg zijn ondergeschikte om bewijsmateriaal, hetgeen deze weigerde. Evenmin wilde hij de beschuldiging intrekken. En daarmee dwong hij zijn chef het ambtelijk conflict aanhangig te maken in Batavia, bij de gouverneur-generaal. Dat resulteerde in een besluit tot overplaatsing van de assistent-resident Dekker, gepaard met een ernstige berisping: ‘In uwe bedoelde handelingen worden évenzeer gemist bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid, zo zeer vereist in een ambtenaar met uitvoering van gezag in de binnenlanden bekleed, àls begrippen van ondergeschiktheid aan uw onmiddellijken superieur’.
Deze reactie bracht Dekker ertoe eervol ontslag te vragen. Het werd hem op 4 april verleend. Hij begaf zich naar Batavia en vroeg tot driemaal toe gehoor bij de gouverneur-generaal om zijn zaak te bepleiten. Het werd hem geweigerd. De hoogste gezagdrager keerde terug naar het moederland en Dekker bleef verbitterd achter.
Zoals ik al zei: de zaak ware reeds lang vergeten als zij niet had geresulteerd in een boek dat nog steeds de gemoederen beroert. Maar hoe paradoxaal het moge klinken: ditzelfde boek beneemt ons het uitzicht op de werkelijke toedracht van de zaak door de fascinerende wijze waarop het een, vanzelfsprekend zeer gekléurde, visie op de gebeurtenissen verschaft.
Ongetwijfeld: er wérd gekneveld, en misschien ook wel gemoord, in Lebak. Na Dekkers vertrek werd, nog in hetzelfde jaar, een officieel onderzoek ingesteld, dat resulteerde in het ontslag van de schoonzoon van de regent, de goedkeuring van het ontslag van een paar dorpshoofden, en een ernstige onderhandse berisping van de regent, gepaard met een salarisverhoging voor deze inlandse grote omdat hij met zijn uitgebreide familie inderdaad nauwelijks kon rondkomen zónder gebruik te maken van onwettige praktijken. Voor Dekker had dit alles geen gevolgen. Na vergeefse pogingen om op Java aan de slag te komen, vertrok hij zonder zijn gezin naar Europa, waar in de volgende jaren van vaak bittere armoe, hij zich zou ontwikkelen tot de schrijver Multatuli.
Het staat dus vast dat er maar al te reële verregaande misstanden bestonden in Lebak, en evenzeer dat Dekker zich daar terecht en op moedige wijze tegen heeft verzet. Maar even duidelijk is het, dat zijn optreden tegenover zijn chef en datgene wat hij van hem verlangde, ambtelijk gezien volstrekt onmogelijk was,
Het gewezen hotel ‘Au Prince Belge’ (rechts op de foto) in Brussel, waar Multatuli zijn Max Havelaar schreef, (foto AMVC)
| |
| |
en dat zeker niet alleen in de toenmalige Indische context.
Ter verklaring van Dekkers optreden moet ik erop wijzen dat hij sinds enige dagen in openlijk conflict was gekomen met de inlandse heerser door diens onwettig opgeroepen werkvolk naar huis te sturen. Een of twee dagen nadien hoorde hij van de weduwe van zijn overleden voorganger dat die vergiftigd zou zijn omdat ook hij zich tegen de misstanden had verzet. (Achteraf is gebleken dat die beschuldiging hoogstwaarschijnlijk onjuist is, maar dat doet er niet toe: Dekker was er op dat ogenblik van overtuigd, en hij is het zelfs altijd blijven volhouden.)
Wie zich deze situatie voorstelt, zal begrip hebben voor het feit dat de assistent-resident de volgende dag de brief schreef aan de resident met het verzoek de regent gevankelijk te laten wegvoeren.
Maar noch van het wegsturen van de grassnijders, noch van de vergiftigingszaak bracht hij zijn chef op de hoogte, en, als gezegd, hij weigerde bewijzen te verstrekken voor zijn beschuldiging van knevelarij. Juist daardoor stelde hij zich bloot aan het verwijt van onbezonnen en overijld optreden.
| |
Max Havelaar
In 1860 verscheen ‘Max Havelaar’, in verbijsterend korte tijd - natuurlijk aan de hand van al bestaand materiaal - geschreven op het beroemd geworden zolderkamertje in het Brusselse hotelletje Au Prince Belge. Nagenoeg iedereen - met uitzondering van Maarten 't Hart en K.L. Poll - is het erover eens dat ‘Max Havelaar’ een meesterwerk is. Maar daarmee houdt de overeenstemming op.
In het licht van wat ik zoëven heb gezegd, is het van belang duidelijk te stellen dat het boek op inwendige gronden een - zij het verhulde - autobiografie is.
Het begint, zoals u allen weet, met het relaas van Batavus Droogstoppel, een duidelijk verzonnen, sarcastisch gepresenteerde fiquur, prototype van de schijnheilige, harteloze, geldbeluste en platvloerse profiteur, die ‘zijn ogen zo vaak ten hemel slaat om op aarde beter zijn slag te kunnen slaan’. Door de wijze van presenteren evenwel, is Droogstoppel niet alleen weerzinwekkend, maar ook vermakelijk, soms niet gespeend van gezond verstand, en voorzien van een ongeremd, ook wel ongerijmd, associatievermogen dat natuurlijk niet bij zijn karakter past en hem tot een duidelijke spelfiguur stempelt, maar dat wel een garantie vormt voor de leesbaarheid van zijn verhaal. Zijn armzalige vroegere schoolgenoot, die hij Sjaalman noemt, is de leverancier van een geweldig pak opstellen over alle denkbare en ondenkbare zaken, waaruit Droogstoppels jonge Duitse volontair Stern zogenaamd het verhaal van Max Havelaar samenstelt - zoals gesuggereerd wordt: niet zonder enige nadere bijstand van Sjaalman. De beide vertellers wisselen elkaar een aantal malen af, tot aan het slot Multatuli zelf het woord neemt, de ‘goede Stern’ met een aai over de bol naar het rijk der fabelen terugstuurt, en het ‘ellendig produkt van vuile geldzucht en godslasterlijke femelarij’ dat Droogstoppel heet, laat stikken in koffie, om in een fenomenale peroratie te bezweren dat ‘wederlegging der hoofdstrekking van [zijn] werk onmogelijk’ is, vast te stellen dat hij geen ‘vliegenreddende dichter is, geen zachtmoedige dromer, zoals de getrapte Havelaar die zijn plicht deed met de moed van een leeuw en honger lijdt met het geduld van een marmot in den winter’, om ten slotte zijn boek op te dragen aan de koning, ‘keizer van 't prachtig rijk van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd’, in het vertrouwen dat het niet zijn wil is dat ‘Havelaar wordt bespat met de modder van Slijmeringen
en Droogstoppels’ en dat ‘daarginds [zijn] meer dan dertig millioenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in [zijn] naam’.
Wie zorgvuldig heeft gelezen, moet intussen ontdekt hebben dat Sjaalman, Havelaar en Multatuli een en dezelfde persoon zijn - er wordt door het hele boek heen een grote menigte aanwijzingen in die richting gegeven die alles bijeen meer dan afdoende zijn. Met andere woorden, en nogmaals: ‘Max Havelaar’ presenteert zichzelf als een uiterst ingewikkelde autobiografie.
En dit brengt mee dat de auteur zichzelf aanspreekbaar maakt op zijn trouw aan de feiten. Het zou te ver voeren hier te laten zien op hoe een geraffineerde manier Multatuli erin is geslaagd, door het arrangement van zijn verhaal, zijn zaak zo gunstig mogelijk voor te stellen en zijn pleidooi in de eigen zaak en die van de Javaan maximale kracht tracht te verlenen. Ik geef u enkele voorbeelden:
Het openlijke conflict met de regent verzwijgt hij hier, zogoed als hij dat tegenover zijn chef heeft gedaan. Maar de ontdekking dat zijn voorganger vergiftigd zou zijn - de directe aanleiding tot de aanklacht, die hij eveneens tegenover de resident heeft verzwegen - komt in ‘Max Havelaar’ wel degelijk aan de orde, en wel als de bekroning van een meesterlijk, door het hele boek heen opgebouwd spanningwekkend motief (: het steeds vreemdere gedrag van de weduwe Slotering). Daardoor wordt het noodzakelijk zijn stilzwijgen tegenover de resident goed te praten; hij slaagt er zelfs in daarvan een verdienste te maken door te wijzen op ‘de omzichtigheid die hem geen woord deed uiten over de pas gedane ontdekking om niet het stel-
| |
| |
Brief van 2 augustus 1867 waarin Eduard Douwes Dekker aan Max Rooses schrijft over zijn komst naar Gent om er het Van Crombrugghe Genootschap toe te spreken. (foto AMVC)
lige zyner aanklacht te verzwakken door onzekerheid omtrent een wel belangryke, maar nog onbewezen beschuldiging’. Van casuïstiek gesproken...
Wat mij altijd is blijven verbazen, is dat Multatuli het nodig gevonden heeft fantastische verhalen op te dissen over zijn nachtelijke inspectietochten te paard. Hoe zou dat mogelijk geweest zijn, in een land dat hij niet kende, met uiterst slechte wegen, en dat terwijl hij de taal van de bevolking niet machtig was? Juist op dit volstrekt niet essentiële punt was het heel gemakkelijk hem aan de schandpaal te nagelen als leugenaar.
De figuur van Havelaar zelf maakt op ons de indruk van een sterk geïdealiseerd zelfportret. Men heeft zelfs gesproken van een ‘onwezenlijke prent’. Maar dit neemt niet weg dat de presentatie van Havelaar frappant overeenkomt met Dekkers zelfbeeld zoals dat bijvoorbeeld in de ‘Ideen’ telkens weer wordt geschilderd. Bij zijn introductie wordt Havelaar onmiddellijk naast Christus en Socrates geplaatst. Welnu, in Idee 206 en op talloze andere plaatsen, blijkt duidelijk dat Multatuli zich inderdaad als hun gelijke, zo niet hun meerdere beschouwde.
Verder worden Havelaars fabuleuze eruditie en inzicht geprezen: ‘Hem “ahnde” wat hij niet wist’ - denkt u maar aan de bladzijdenlange reeks titels uit het pak van Sjaalman. Maar ook dit weer komt keurig overeen met de onafzienbare hoeveelheid zaken die in de ‘Ideen’ aan de orde worden gesteld, en in de ogen van de auteur: opgelost en afgedaan. Met andere woorden: wat ons idealisering lijkt, is voor Multatuli de simpele waarheid over hemzelf geweest. Juist in dit licht bezien is het dan verwonderlijk en bewonderenswaardig dat de figuur van Havelaar toch op een essentieel punt gerelativeerd wordt. Wanneer iemand over zichzelf schrijft dat zijn onverzadelijke eerzucht zich toespitst op de ‘behoefte’ de martelaar te worden van een grote zaak, wanneer hij opmerkt: ‘leder kan geen profeet of apostel wezen...’ met de kennelijke implicatie: maar ik wil dat wél worden; wanneer er wordt gezegd: ‘hij dorstte naar opoffering’ en er in een volgende zin zelfs sprake is van ‘de aanlokkelijkheid van een zelfoffer’, dan is het duidelijk dat in Multatuli's ogen het martelaarschap voor de zaak van de Javaan niet iets is dat óver hem kwam, maar veeleer een status die hij begeerde, die beantwoordde aan een fundamentele psychische behoefte van hemzelf: niet zo maar een lotsbeschikking, maar een triomfantelijke verworvenheid.
Dit is natuurlijk een betrekkelijke zelfrelativering, maar ze is er niet minder wezenlijk om.
| |
Meesterwerk
‘As far as composition goes it is the greatest mess possible’, heeft D.H. Lawrence gezegd over de Havelaar, overigens een boek waarvoor hij grote bewondering had. Op het eerste gezicht lijkt hij gelijk te hebben: het is een schijnbaar onsamenhangende stortvloed van gesprekken, uitweidingen over van alles en nog wat, toespraken, plaatsbeschrijvingen, historische beschouwingen, zakelijke uiteenzettingen, sarcastische uitvallen, parabels en verhalen, in een verblindende veelheid van stijlen, en dan ook nog verteld door drie of vier verschillende figuren.
| |
| |
Maar in deze disparate collectie keert een grote groep elementen telkens weer terug, elke keer anders gecombineerd en getoonzet. De lezer wordt voortdurend bespeeld door directe en indirecte ironie en sarcasme, door verheven retoriek en de omkering daarvan in bittere ridiculisering, door redelijk betoog en regelrechte mobilisering van zijn sentimenten, door schijnbaar negatieve en direct positieve benadering.
En het resultaat is, hoe onwaarschijnlijk het moge klinken, uiterst efficiënt en voortreffelijk gecoördineerd. Met àl deze middelen, langs àl deze wegen, worden intellect, emotie en ethisch besef van de lezer zodanig bewerkt, dat hij gedwongen wordt met zijn hele persoonlijkheid te onderschrijven dat de tragisch-heroïsche, eeuwig vergeefse strijd om gerechtigheid de enige waarlijk menswaardige vorm van leven is.
En dááraan ontleent ‘Max Havelaar’ zijn wezenlijke kracht. Het boek maakt zich uiteindelijk los van de historische contingentie omdat dit een thema is van alle tijden. Een fundamentele visie op bestaan en taak van de mens heeft hier op indrukwekkende wijze gestalte gekregen.
‘Max Havelaar’ is zonder restrictie Multatuli's meesterwerk en men leert er heel veel aspecten van de mens en de schrijver uit kennen. In feite zou hij er nadien nooit meer in slagen tot de afronding van een coherent boek te komen, hoeveel brillants er in zijn latere geschriften ook te vinden mag zijn.
Hoewel ook het gezin Dekker - inmiddels uitgebreid met een dochtertje - in 1859 naar Europa was gekomen, was het maar een maand, in Luik, met de vader samen. En ook nadien zagen ze elkaar heel weinig. Veelal zwierf Multatuli alleen rond, zijn leven sierend met een lange reeks erotische avonturen waarover hij zijn vrouw min of meer getrouwelijk verslag uitbracht, haar soms om bijstand in de veroveringsstrategie of in de opvang vragend, en onderwijl haar steeds verzekerend dat zij natuurlijk de enige ware bleef. Tine leefde met de kinderen in de grootste financiële benauwenis, en de echtgenoot berichtte haar intussen dat hij haar helaas geen geld kon sturen. ‘Ik, die geen geld heb voor u, voor mij, voor de kinderen’, schrijft hij haar, ‘heb een gezin gered dat gisteren f 400 nodig had’ (zijn broer Pieter, die dominee was, verdiende f 500 per jaar).
Om dat geld terug te verdienen schreef hij, geïnspireerd door zijn hartstocht voor zijn nichtje Sietske Abrahamsz, de ‘Minnebrieven’ - een boek dat door W.F. Hermans is gekarakteriseerd als ‘een van de grilligste, wildste boeken die de Nederlandse literatuur rijk is’. Het is een briefwisseling (tussen aanhalingstekens) tussen de auteur, Tine en Fancy (dat is de Verbeelding, geconcretiseerd in de persoon van Sietske), en gelardeerd met grotendeels zogezegd gesupprimeerde brieven van andere figuren als ooms, dominees, vaders, meisjes, enzovoorts. Multatuli insisteert op het onrecht hem en de Javaan aangedaan, maar het boek bevat ook onder meer de negen ‘Geschiedenissen van gezag’ - parabels die illustreren hoe de mens ten eigenen voordele zijn medemens dom houdt en exploiteert.
In feite vindt de lezer in de ‘Millioenenstudiën’, in de ‘Duizend en eenige hoofdstukken over specialiteiten’, en in de zeven bundels ‘Ideen’ - die Multatuli zelf betitelde als ‘De Times van mijn ziel’ - de- | |
| |
zelfde bezetenheid, dezelfde exuberantie, hetzelfde ongeëvenaarde stilistische vermogen, hetzelfde mengsel van pertinente uitspraken en felle aanvallen, gekruid met rijke doses ironie en sarcasme. Er is geen onderwerp dat hij schuwt, en over alles onder de zon heeft hij zijn lang niet malse oordeel klaar.
Het spreekt vanzelf: dikwijls slaat hij de plank finaal mis; het valt niet te ontkennen dat de lectuur meermalen vermoeiend wordt door het niet aflatend zelfbeklag; dat zijn eigengereidheid en soms waanwijze zelfingenomenheid bijzonder irritant kunnen worden; dat het tamboureren op de eigen genialiteit de lezer te machtig wordt; en ook dat zijn kwetsende spot nogal eens bot en misplaatst is.
Maar dit alles - het is niet weinig! - neemt niet weg dat hij voor velen in het gezapige en bigotte Nederlandse klimaat van zijn tijd een onvergelijkelijke betekenis heeft gehad als onrustzaaier, als emancipator en bevrijder - getuige de woorden van Gorter waarmee ik deze uiteenzetting begon. Het curieuze is dat niet alleen vrijdenkers zich op hem beroepen, maar dat hij ook buitengewoon populair, bewonderd en geliefd was in de kring van de socialisten - die natuurlijk nogal eens vrijdenkers waren.
Dat is in zoverre begrijpelijk dat hij sociaal onrecht en uitbuiting aan de kaak stelde, en dat hij liberalen en conservatieven gelijkelijk verdoemde. Maar anderzijds had hij van democratie in het geheel niet terug. Hij wilde wél aan politiek doen, maar uitsluitend als alleenheerser, als absoluut despoot, als Keizer van Insulinde. Aan de voorzitter van het Democratisch Congres schreef hij in 1873: ‘Wat mij betreft, ik weet wat geschieden moet en wat geschieden zal, en ik bedank er hartelijk voor, in een vergadering te kibbelen met de eersten den besten die - ‘zonder iets gepresteerd of geofferd te hebben’ - 't woord vraagt en gekregen heeft. Ik kan geen andere betrekking aannemen dan van dictator’.
Over de al of niet vermeende invloed van Multatuli op tijdgenoten en nageslacht zou nog veel te zeggen zijn. Waarschijnlijk is die overschat, zowel in ideologische en politieke, als in literaire zin. Hij is naar eigen woorden ‘een vat vol tegenstrijdigheids’, geweest. Zoals zijn vriendin Marie Anderson en Willem Frederik Hermans gelijkelijk concluderen: een raadselachtige figuur. Allerminst degene op wie talrijke vereerders en blinde volgelingen zich hebben beroepen om hun eigen ongenuanceerde rechtlijnigheid te stutten. Nog minder was hij de proto-socialist die men in hem heeft gezien. En zelfs zijn reële betekenis voor de zogenaamde ‘ethische politiek’ in Nederlands-Indië is betwistbaar - al was het maar door het feit dat die politiek in de praktijk heel wat minder ethisch was dan ze voorgaf te zijn.
In de literatuur zijn zijn sporen aan te wijzen bij enkele belangrijke schrijvers als Nescio, Elsschot en Boon, maar met de écriture artiste van de Tachtigers en met hùn vorm van romantiek heeft hij weinig van doen. Hermans noemt Multatuli ‘de enige Nederlandse auteur die na meer dan honderd jaar nog interessant gebleven is.’ De uitspraak mag al te absolutistisch zijn, de lof is verdiend. Multatuli was en blijft een fascinerend unicum, door de wijze waarop hij onvergetelijke uitdrukkingsvormen heeft gevonden voor een impulsief, een brandend hartstochtelijk doorleefd bestaan.
Prof. em. dr. A.L. SÖTEMANN
|
|