| |
| |
| |
Vrijmoedig gesprek met Jozef Deleu
N.a.v. 30 jaar Ons Erfdeel
W.V.: Ons Erfdeel ging van start in 1957. Hoe is het allemaal begonnen?
J.D.: Als leerling aan de normaalschool te Torhout stuurde ik mijn eerste gedichten aan de enige literator die ik kende: André Demedts. Hij becommentarieerde welwillend mijn probeersels en inviteerde me voor een persoonlijke kennismaking. Het gevolg hiervan was dat ik regelmatig Demedts ging opzoeken en dat er hierbij ook over andere, niet literaire zaken werd gesproken. In het najaar van 1956 inviteerde Demedts mij - die brief heb ik bewaard - naar een bijeenkomst van het ‘Komitee voor Frans-Vlaanderen’ ten zijnen huize. Daar maakte ik kennis met mensen als Luc Verbeke. Op die bijeenkomst werd ook gezegd dat het aardig zou zijn indien er een tijdschrift voor jongeren kon worden opgericht dat de Frans-Vlaamse problematiek bekend zou maken in geheel het taalgebied. Ik was de jongste van dat kleine gezelschap en er werd in mijn richting gekeken. Thuisgekomen - ik was voorzitter van de plaatselijke studentenvereniging - nam ik contact op met mijn vrienden en met een jonge Frans-Vlaming. Het resultaat was de oprichting van ONS ERFDEEL - NOTRE PATRIMOINE. Het eerste nummer verscheen in augustus 1957 in een oplage van 250 exemplaren, en telde 20 bladzijden. De bedoeling van het blad was de Frans-Vlaamse problematiek in het taalgebied bekendmaken en de samenwerking met Vlaanderen en Nederland bevorderen. Op de Frans-Vlaamse cultuurdag te Hulst, in 1957, ontmoette ik ondermeer Frits Niessen. Het gevolg was dat reeds vanaf het 2de nummer van de éérste jaargang enkele Nederlanders lid werden van de redactie. We waren allemaal bitter jong: bijna twintig of net twintig geworden. Geen van allen kwamen we uit een Vlaamsgezinde of Grootnederlandse familie of traditie. We waren nieuw en vonden de idee van samenwerking over de grenzen heen erg boeiend. Persoonlijk werd ik door Frans-Vlaanderen aangesproken omdat ik er familiaal banden mee heb.
De eerste vier jaargangen was ‘Ons Erfdeel’, dat spoedig zijn Franse titel liet varen, vooral gericht op Frans-Vlaanderen. De algemeen-Nederlandse samenwerking kwam echter al frequent aan bod. Vanaf jaargang 5 verloor het blad zijn karakter van ‘jongerentijdschrift’. Het werd een algemeen-Nederlands cultureel tijdschrift met grote aandacht voor binnen- en buitenlandse cultuurpolitiek en voor de samenwerking Nederland-Vlaanderen. De taalgrensproblematiek, en dus Frans-Vlaanderen, bleef heel veel aandacht krijgen. Het blad groeide in omvang en in lezerskring. Tegen het eind van de jaren zestig was de oplage 7.000 exemplaren. De gehele onderneming, redactie en administratie, gebeurde na de normale dagtaak en volledig onbezoldigd. De omvang van het tijdschrift was echter zo toegenomen dat het niet meer mogelijk bleek het blad verder amateuristisch uit te geven. Ofwel moest het worden opgeheven, omdat het ons boven het hoofd was gegroeid, ofwel moesten we het verkopen aan een Vlaamse of Nederlandse uitgever... of we moesten een originele formule bedenken.
Toen heeft de redactie unaniem een wijze beslissing genomen. Verkocht werd het niet. Het werd ook niet opgeheven. Er werd geopteerd voor de oprichting van een ‘Stichting Ons Erfdeel’ die zorg zou dragen voor de materiële onderbouw van het tijdschrift ‘Ons Erfdeel’ en van de andere bladen die de redactie aan het plannen was. Dank zij mederedacteur en vriend Gaston Durnez ben ik dan in contact gekomen met Mr. Raf Renard, toenmalig voorzitter van de ‘Vaste Commissie voor Taaltoezicht’ te Brussel. In hem heeft onze redactie een uitstekende medestander gevonden voor de oprichting van de ‘Stichting Ons Erfdeel’. Belangrijk hierbij is dat de ‘Stichting Ons Erfdeel’, waarvan alle leden tevens lid zijn van het bestuur, is opgericht met dezelfde doelstellingen als het tijdschrift ‘Ons Erfdeel’. De Stichting garandeert de uitgave en zorgt voor de materiële infrastructuur... maar ze verleent de volledige vrijheid aan de redactie om de bladen samen te stellen en uit te geven. Dat is een unieke overeenkomst, die is vastgelegd in de statuten, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 17 september 1970. Verder is ook nog een schriftelijke overeenkomst afgesloten tussen de Raad van Bestuur van de Stichting en de Redactie over een aantal precieze aspecten. Na zeventien jaar kan ik in alle eerlijkheid getuigen dat er nooit enige discussie is geweest en dat de Redactie in de Raad van Bestuur van de ‘Stichting Ons Erfdeel’ haar trouwste medestander heeft gevonden.
Anderzijds heeft de Raad van Bestuur van de Stichting vast kunnen stellen dat dit vertrouwen door de Redactie nooit werd beschaamd. De persoonlijke band tussen beide is de hoofdredacteur, die tevens afgevaardigd-bestuurder is van de Stichting. Ik ga hier een beetje uitvoerig op in, omdat deze exceptionele formule voor een deel aan de basis ligt van het goed functioneren en van het succes. Ik geloof namelijk dat goede menselijke betrekkingen van essentieel belang zijn in een onderneming als de onze. Geld valt er namelijk nooit mee te verdienen. Persoonlijk profijt is uitgesloten. Wat essentieel blijft, is de gemeenschappelijke wil om, ieder op zijn plaats, bij te dragen tot de groei en de bloei van de ideeën die men voorstaat.
| |
| |
W.V.: In 1970 gaf u uw vaste betrekking als onderwijzer op om voltijds bezig te zijn met de pas opgerichte Stichting. Wat waren toen uw verwachtingen, zekerheden en onzekerheden? Hoe evolueerde dit verder, op het gebied van personeelsbestand, middelen...?
J.D.: Toen ik in 1970 mijn betrekking van onderwijzer opgaf, was dat om te beginnen voorlopig. Ik moest namelijk éérst en vooral een kapitaal van ongeveer 5 miljoen Belgische franken bijeenbrengen - allemaal giften! - voor de realisatie van de plannen die wij ons voor de onmiddellijke toekomst hadden gesteld. Enige zekerheid was er niet, op géén enkel vlak. Wél was er een groot enthousiasme, bij de Raad van Bestuur en bij de Redactie. Ik ben dus op stap gegaan en ben er, dank zij de medewerking van voorzitter Raf Renard en vele anderen, in geslaagd de nodige middelen bijeen te brengen. Daarmee werden om te beginnen de schulden afbetaald van het overgenomen ‘Ons Erfdeel’ en werd overgegaan tot het bouwen van een administratief en redactioneel centrum te Rekkem, op de Frans-Belgische grens. Tevens werd ‘Ons Erfdeel’ uitgebreid: het ging 5 keer per jaar verschijnen in plaats van 4 keer. Ik was de enige vrijgestelde. De administratie werd verder onbezoldigd verzorgd door Annemarie Deleu-Debaere. In 1972 werd echter een belangrijke beslissing genomen.
Naast ‘Ons Erfdeel’ zou er een nieuw blad komen: ‘Septentrion, revue de culture néerlandaise’. Dit blad zou onze cultuur bekendmaken in het Franse taalgebied. Op dat ogenblik werd een vrijgestelde administrateur noodzakelijk. Enkele jaren later, in 1976, werd gestart met het jaarboek ‘De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français’. Toen bleek het ook duidelijk dat het niet langer doenbaar was de redactie van drie periodieke uitgaven door één vrijgestelde te laten leiden. Er werd een redactiesecretaris aangesteld en het personeelsbestand bedroeg in 1977 al drie personen. Maar de publikaties groeiden en de kwaliteit van de uitgaven eiste steeds meer inspanningen. Uiteindelijk werd een tweede vaste medewerker aangetrokken voor de administratie en enkele jaren later werd een redactiesecretaris aangesteld voor ‘Septentrion’. Op dit ogenblik stelt onze Stichting vijf personen tewerk: Dirk van Assche, redactiesecretaris ‘Ons Erfdeel’ en ‘De Franse Nederlanden’, Bernard Viaene, secretaris van de administratie, Hans Verhaeghe, adj.-secretaris administratie, Pierre Rasson, redactiesecretaris van ‘Septentrion’ en ik zelf als hoofdredacteur van alle publikaties en afgevaardigd-bestuurder van de Stichting.
W.V.: Nu heeft Ons Erfdeel een oplage van ongeveer 10.000 exemplaren. Wie koopt/leest Ons Erfdeel? Wat is het aandeel van de bibliotheken in deze?
J.D.: Uit het onderzoek dat wij enkele jaren geleden hebben gedaan bij onze abonnees is gebleken dat Ons Erfdeel vooral gelezen wordt door een hoog geschoold publiek. Méér dan negentig procent van onze abonnees heeft universitair of hoger niet-universitair onderwijs gevolgd. Ons lezerspubliek is ook niet oud: de overgrote meerderheid schommelt tussen de leeftijdsklasse van 25 en 50 jaar. Het blad wordt voor méér dan 90 procent gekocht door particuliere personen. Er zijn een paar honderd bibliotheken geabonneerd; maar de particuliere abonnee staat vooraan. Men abonneert zich op het blad om verschillende redenen. De meest voorkomende zijn: het overzichtelijk en veelzijdig karakter van het blad, het algemeen-Nederlands karakter, de kwaliteit van het gebodene, de ideologische en politieke ongebondenheid. Het zijn allemaal elementen die de redactie zelf heel belangrijk vindt en die blijkbaar overkomen bij de lezers.
W.V.: U geniet een onkreukbare reputatie als manager; u heeft een zakelijke kijk die in de culturele sector vaak ontbreekt. Over welk budget kan de Stichting nu beschikken en wat is daarin het aandeel van de particuliere steun
Jozef Deleu
| |
| |
en van de overheidssubsidie? Is O.E. leefbaar zonder overheidstoelage? Hoe staat u tegenover het fenomeen overheidssteun voor cultuur?
J.D.: Ik vind inderdaad dat culturele instellingen ook zindelijk met cijfers moeten leren omspringen. Uiteraard is de culturele inhoud van primordiaal belang en het beste management kan een waardeloos cultureel produkt niet in leven houden. Eérst de kwaliteit van het produkt, de intellectuele vrijmoedigheid en veelzijdigheid van de medewerkers, en vervolgens de middelen, die met zorg moeten worden besteed en altijd met het oog op het gestelde doel. Het budget van de ‘Stichting Ons Erfdeel’ bedraagt thans een goede 20 miljoen Belgische franken. De eigen inbreng, de abonnementsgelden, vormt de hoofdbrok en zo moet dat zijn en blijven. Méér dan 65 procent. Verder bedraagt het particuliere mecenaat 25% en de overheid in Nederland en Vlaanderen draagt een kleine 10% bij. Dat betekent dat onze ‘Stichting Ons Erfdeel’ in éérste instantie leeft dank zij de feitelijke en daadwerkelijke belangstelling van de abonnees, ten tweede van het particulier mecenaat en tenslotte van een bescheiden overheidssteun. Wij staan dus sterk in de mate dat onze abonnees en lezers vertrouwen hebben in ons werk en in de mate dat de particuliere steunverleners hun mecenaat jaarlijks hernieuwen. Ik vind echter dat de overheid niet bijdraagt wat zij zou moeten bijdragen. Ons Erfdeel, bijvoorbeeld, is het énige algemeen-Nederlands tijdschrift, dat, om me tot één aspect te beperken, enorm veel informatie biedt over literatuur van Noord én Zuid. Nu heeft de Vlaamse gemeenschapsminister van Cultuur, Patrick Dewael, begrepen dat ‘Ons Erfdeel’ ook voor de literatuur iets betekent. In 1986 werden we eindelijk ook als literair tijdschrift erkend. In Nederland is dat nog steeds niet het geval. Er is geen blad in Vlaanderen verschijnend, dat zoveel over Noordnederlandse literatuur publiceert als ‘Ons Erfdeel’. En ik kan zo doorgaan.
Het algemeen-Nederlands karakter van ‘Ons Erfdeel’ is niet gunstig voor het verwerven van overheidssteun. Zowel in Noord als in Zuid vindt men het hemd zoveel nader dan de rok. Toch zullen wij doorzetten: Ons Erfdeel blijft ongewijzigd algemeen-Nederlands van opzet. Het rinkelen van overheidszilverlingen zal daarin geen verandering brengen.
Ik vind dat het voor de Overheid een gemakkelijke oplossing is de steun aan de cultuur over te laten aan de particuliere sponsors. Dat is uiteindelijk de cultuur overleveren aan de commercie. Ik heb niets dan goede ervaringen met particuliere mecenassen, ik weet ook dat onze eigen inbreng belangrijk genoeg is om de volstrekte onafhankelijkheid te kunnen bedingen. Er zijn in Vlaanderen, maar ook in Nederland, talrijke particuliere personen en instellingen die voldoende smaak hebben en zin voor kwaliteit en die bereid zijn, zonder enige voorwaarde, jaarlijks steun te verlenen. Toch is het noodzakelijk dat de overheid zelf voldoende middelen beschikbaar stelt, om te corrigeren waar nodig, om moeilijke projecten een kans te geven.
W.V.: De kreet om meer geld voor cultuur is nooit uit de lucht. Denkt u dat er meer talent zal zijn in Vlaanderen en in Nederland als er meer (overheids-)geld komt? Waaraan moet het geld volgens u prioritair worden besteed; wat zou Deleu doen als hij morgen Cultuurminister werd?
J.D.: Het misverstand omtrent talent en geld is levensgroot. Talent is een natuurlijk gegeven, dat ontwikkeld moet worden en dat een gunstig klimaat best kan gebruiken. Geld verwekt goddank geen talent! Maar geld kan de ontwikkeling van talent bespoedigen en vermeerderen. Meer kan geld niet. En dat is maar goed ook. Het is verkeerd alles te willen berekenen. Cultuur heeft met waarde en waarden te maken, is derhalve een stuk weerloos. Het is toch vreemd dat cultuurbarbaren beginnen te denken dat ze met geld en slogans een culturele bloei tot stand zullen brengen. Er zijn elementaire behoeften in de culturele wereld en daaraan moet volledig worden tegemoet gekomen. Het is bijvoorbeeld onverantwoord dat de overheid de middelen voor de bibliotheken afbouwt. Het boek is nog altijd het instrument bij uitstek van kennisverwerving. Daar mag niet op bespaard worden. Ik vind ook dat de creatieve kunstenaars een serieuze steun moeten krijgen van de overheid. Er moet bovendien gewaakt worden over de verdere publiceerbaarheid van sommige moeilijke genres. Ik denk aan poëzie en essay. Onze dichters moeten uitgegeven blijven en onze essayisten moeten beschikbaar zijn. De overheid moet zo nodig financieel bijspringen om te voorkomen dat deze genres van de markt verdwijnen. Ook onze uitgevers verdienen een gunstige overheidsbehandeling. Ik denk bijvoorbeeld aan de port voor boeken en tijdschriften. Als je bedenkt dat een nummer van Ons Erfdeel drukken minder kost dan een nummer van België naar Nederland zenden of omgekeerd. Er moeten speciale tarieven komen voor de kwetsbare sectoren.
Ik zou hiermee door kunnen gaan. Belangrijk is om te beginnen dat het beschikbare geld goed wordt gebruikt. En dat wordt het vaak niet, helaas. Een strenge overheid dwingt de culturele sector ook zindelijk met overheidsgeld om te springen. De slapte in dat verband is ergernisgevend! Ik zou om te beginnen de stal uitmesten en ik zou heel wat middelen ter beschikking krijgen voor de scheppende kunstenaars,
| |
| |
de bibliotheken, de boekcultuur, de socio-culturele sector in het algemeen. Ik zou er geen onbetaalbare, luxueuze instellingen op na houden die onvoldoende kwaliteit te bieden hebben en onvoldoende belangstelling weten te wekken. Kwaliteit éérst, efficiëntie daarna. De combinatie van de twee is de sleutel tot welslagen.
W.V.: Beleidsverantwoordelijken spreken graag over de rol van de particuliere sponsoring. Heeft u het gevoel dat het nu gemakkelijker gaat bedrijven te overhalen dan b.v. vijftien jaar geleden?
J.D.: De beleidsverantwoordelijken zouden om te beginnen beter spreken over de primordiale taak van de overheid ten aanzien van het culturele gebeuren. Daar ligt hun terrein. Het klinkt modieus steeds opnieuw uit hun mond te horen hoe belangrijk particuliere sponsoring nu wel kan zijn. Het is volstrekt verkeerd van sommige beleidsverantwoordelijken te menen dat de overheid ontslagen kan worden van haar verantwoordelijkheid ten aanzien van het culturele leven in de breedste zin. De kreet dat de industrie en de banken het nu maar moeten doen, klinkt, uit hun mond, vals. Thans worden de bedrijven letterlijk overstelpt met aanvragen. Veel culturele initiatieven blinken helaas niet uit door goed beheer. Culturele actievelingen zijn al te vaak slordig en denken dat er met een begroting kan omgesprongen worden zonder rekening te houden met strakke, technische regels. Het management loopt vaak mank. Mijn ervaring is dat bedrijven, en mijns inziens terecht, slechts bereid zijn steun te verlenen wanneer ze overtuigd zijn van de kwaliteit van het project en de goede uitwerking ervan. Het is teleurstellend hoe zwak sommige zinvolle initiatieven worden aangebracht en hoe slordig sommige begrotingen worden opgemaakt. Mijn ervaringen met particuliere mecenassen zijn uitsluitend positief. Maar ik zorg er dan ook voor dat onze aanvragen correct zijn, in alle opzichten. Men mag tenslotte van de sponsors niet verwachten dat ze als sinterklazen geld gaan uitdelen aan culturele projecten. Het is allemaal nog naïef te menen dat bedrijfsleiders geen oog zouden hebben voor wat echt van kwaliteit is en wat niet. Ze kunnen zich tenslotte ook laten adviseren door deskundigen. Het is nooit gemakkelijk geweest steun te verkrijgen. Altijd moest je bewijzen dat het zinvol was wat je vroeg en voorstelde. En dat is eigenlijk maar normaal ook. Particuliere sponsors stellen ook de maatschappelijke relevantie van een project voorop.
W.V.: Steeds weer wijst u op het belang van de Openbare Bibliotheken. Bent u een voorstander van het leenrecht?
J.D.: De Openbare Bibliotheek moet mijns inziens een scharnierfunctie kunnen vervullen in de overdracht van kennis en cultuur. Het leenrecht is een redelijke eis. Er moet m.i. aan tegemoet gekomen worden, maar dat moet niet ten laste van de verbruiker vallen. Ik vind dat de overheid zelf de last moet dragen. Alles bij mekaar gaat het om een peulschil.
W.V.: Wat de inhoud en de samenstelling van de redactie betreft, kan men O.E. bezwaarlijk verwijten meer Vlaams dan Nederlands te zijn. Toch blijkt uit de verspreidingscijfers dat ‘slechts’ 30% van de oplage van Ons Erfdeel naar Nederland gaat, en een blik op de advertentiebladzijde leert ons dat advertenties uit het Noorden veel zeldzamer zijn dan die uit het Zuiden. Hoe verklaart u een en ander?
J.D.: De verspreiding van ‘Ons Erfdeel’ in Nederland is beter dan die van andere tijdschriften of boeken. Toch blijft ze beneden de normale verwachtingen. De verklaring hiervoor is ondermeer dat het blad in Vlaanderen wordt uitgegeven en vanuit Vlaanderen wordt verspreid. Hoewel het in feite een algemeen-Nederlands blad is, draagt het voor de Noordnederlanders toch nog een té Vlaamse signatuur. Ik zie dat niet, maar sommigen beweren dat. Ik vind dat een pover excuus en verdoezeling eigenlijk van een dieperliggend motief: de grotere entiteit (Nederland) heeft moeite met de produkten komend uit de kleinere entiteit (Vlaanderen). Hetzelfde gebeurt met Wallonië en Frankrijk, met Oostenrijk en Duitsland. De grotere entiteit reageert protectionistisch ten aanzien van de kleinere. Dat is een algemeen voorkomend verschijnsel. Proportioneel moet een Vlaming méér presteren om au serieux te worden genomen in het hele taalgebied dan een Nederlander. Dàt is een aantoonbaar fenomeen; ook in een taalgebied met vergelijkbare verhoudingen. Wat kunnen we daartegen doen: de kwaliteit van ons werk opvoeren, de publiciteit in Nederland vermeerderen en erop vertrouwen dat uiteindelijk gezien wordt dat het gebodene de moeite loont. Wat we moeten vermijden is het infantiele geklaag over onbegrepen worden. Ik hoef niet meer begrip in Nederland dan in Vlaanderen. Ik wens erkenning van de kwaliteit van ons werk.
W.V.: Wat is uw evaluatie van de Taalunie anno 1987?
J.D.: De Nederlandse Taalunie is vijf jaar jong. Om veel redenen was de start moeilijk. Eén ervan: de middelen werden zowel in Noord als in Zuid schaarser en het hemd was nader dan de gemeenschappelijke rok. Na de moeizame beginperiode kan men nu vaststellen dat de Taalunie zichzelf begint te profileren. Dat is belangrijk. Er worden beleidsopties voorgesteld
| |
| |
De voltallige redactie van ONS ERFDEEL te Rekkem, op de Frans-Belgische grens bijeen, voor de bijeenkomst ter voorbereiding van de 30e jaargang. Najaar 1986. - Van links naar rechts: Dirk van Assche (redactiesecretaris), Gaston Durnez, Frits Niessen (adjunct-hoofdredacteur), Anton Claessens, A.W. Willemsen, Jacques Fermaut, Jozef Deleu (hoofdredacteur), Ludo Simons, Jan Deloof, Anton Korteweg, Werner Duthoy.
én genomen. Het Bestuur van de Raad stelt zelf voor om het aantal leden van de Raad te beperken om de functionering ervan te verbeteren. Het Algemeen Secretariaat verwerft door een aantal goed geplande initiatieven een eigen plaats. De Interparlementaire Commissie, bestaande uit parlementsleden uit beide landen, kijkt kritisch toe op de uitvoering en de beschikbare middelen. Tenslotte geloof ik dat het huidige Comité van Ministers meer gemotiveerd is dan het vorige. Maar, en dat moet toch ook weer gezegd worden, het gevaar dat de Taalunie een log administratief lichaam wordt, blijft aanwezig. Daarom moeten we toezien dat de culturele samenwerking Noord-Zuid niet herleid wordt tot een Haagse administratie. Dat zou haar uiteindelijk noodlottig worden. Ik sta dus positief tegenover de Taalunie. Dit instrument hebben we jarenlang gewild. We moeten het nu ook de tijd gunnen om te functioneren. Daarom moeten we het op de voet volgen en vertrouwen hebben. Alles van betekenis groeit traag. De Taalunie kan hét overheidsinstrument bij uitstek worden van onze samenwerking. Het particuliere initiatief dat altijd voor zal gaan, zal er ook alleen maar goed bij varen. Het is tenslotte prettig een overheidspartner te hebben die ook wéét waarover hij praat.
W.V.: Volgens het Verdrag is de Taalunie enkel bevoegd voor het terrein van de taal en de letteren. Dit betekent dat er voor heel wat maatschappelijke activiteiten geen overlegstructuur bestaat. Bent u van mening dat de bevoegdheden van de Taalunie moeten worden uitgebreid of uitgerokken, of moet er naast de Taalunie iets tot stand komen voor het ruimere terrein dan taal en letteren?
J.D.: Ik vind dat de Taalunie éérst de in het kader van het verdrag voorziene opdrachten tot een goed einde moet brengen. Eerst gaan en dan lopen. Ik vind dat het niet goed zou zijn in deze groeiperiode de Taalunie méér opdrachten toe te schuiven. De wederzijdse aanpassing is al moeilijk genoeg op het vlak van de thans toegewezen materies. Naderhand kan bekeken worden wat we nog meer samen kunnen doen. Nu moet eerst worden bewezen dat de bescheiden ruimte zinvol kan worden opgevuld. Laat de particuliere organisaties het ontginnende pionierswerk doen voor verdere stappen. Ik ben voorstander van groei en niet van overhaasting.
W.V.: Het is altijd gemakkelijker te zeggen wat iemand niet is, dan wat hij wel is. U bent geen flandrocraat. Bent u een flamingant? Merkt u - positieve of negatieve - accentverschuivingen in de Vlaamse Beweging?
| |
| |
J.D.: Ik ben een Vlaming en dat zou moeten volstaan. Aangezien ‘flamingant’ echter de ere-titel is van hen die zich metterdaad engageren voor de emancipatie van de Nederlandssprekenden in België, ben ik flamingant uit overtuiging. Over accentverschuivingen in de Vlaamse Beweging valt er veel te vertellen. Bedroevend is in ieder geval dat we nu vast moeten stellen dat het flamingantisme dat zoveel adelbrieven heeft verworven, bij sommigen begint te ontaarden tot ‘vlaamskiljonisme’. Ik heb enkele jaren geleden dat begrip gelanceerd om het verschijnsel te duiden waarbij steeds meer Vlamingen zich op ‘Flanders’ beroepen zonder eigenlijk zijn cultuur te kennen of ertoe bij te dragen. Vlaanderen is voor de ‘vlaamskiljons’ niets meer dan een bruikbare label, goed voor de commercie. Zijn cultuur is hen geen zorg. De vermaterialisering werkte verstikkend voor de echte creatieve krachten in de Vlaamse Beweging, die in wezen altijd strijdbaar en vernieuwend is geweest. Anderzijds is het ook bedroevend vast te moeten stellen dat de zogenaamde ‘traditionele’ Vlaamse Beweging sterk op het verleden is gericht en te zeer vasthoudt aan gedateerde inzichten. Het lijkt er soms op dat er een stilstand heeft plaatsgehad, dat we de snelle ontwikkeling niet bij zijn kunnen blijven. Er is in ieder geval véél te weinig kritisch gedacht over deze emancipatie en er zijn ook veel te grote verwachtingen gebouwd op de culturele autonomie. Deze autonomie blijken wij onvoldoende goed te hanteren. We kunnen ons thans voor deze materie niet meer verschuilen achter de Franstaligen. Wij zijn zelf verantwoordelijk voor onze eigen culturele keuken. Ik vind het persoonlijk heel erg dat partijpolitiek ons cultureel leven verziekt. We geraken blijkbaar niet uit een sfeer van dorpsheid.
Onze eigen Vlaamse overheid geeft daar het slechte voorbeeld van. En de Vlaamse intelligentia is te lankmoedig, te volgzaam en te bang. Ze speelt haar kritische rol niet en dat laat zich voelen. Nu meer dan ooit. Voor mij heeft de Vlaamse Beweging, als kritische en emancipatorische factor binnen de Vlaamse gemeenschap, meer dan ooit een functie. De Vlaamse Beweging moet in eerste instantie een culturele beweging blijven, want het is via de taal en de cultuur dat wij onze persoonlijkheid hebben heroverd.
W.V.: Ons Erfdeel is gegroeid uit de kring die ook het Komitee voor Frans-Vlaanderen bezielde. Het dialoogcentrum van de Stichting bevindt zich op 11 meter van de grens met Frankrijk. In de Frans-Vlaamse actie zien we enerzijds een nieuwe generatie aantreden, anderzijds merken we een radicalisering. Hoe staat u daar tegenover?
J.D.: Op een bijeenkomst van het ‘Komitee voor Frans-Vlaanderen’ ten huize van André Demedts is in december 1956 aan mij gesuggereerd een jongerentijdschrift op te richten. Dat is het vertrekpunt. Maar de oprichting van het blad zelf gebeurde door jongeren. Wél heeft het blad altijd kunnen rekenen op de steun van het Komitee en hebben mensen als André Demedts en Luc Verbeke hierbij een belangrijke rol gespeeld. Het blad is echter van meetaf aan zijn eigen weg gegaan en het is nooit een spreekbuis geweest van het Komitee. De pragmatische aanpak van het ‘Komitee voor Frans-Vlaanderen’ hebben wij in Ons Erfdeel altijd als de enig haalbare aangeprezen. Irredentistisch getheoretiseer hebben wij altijd afgewezen. Onze belangstelling voor Frans-Vlaanderen is ingepast in het geheel van de opzet van de ‘Stichting Ons Erfdeel’. Via de uitgave van het tweetalige wetenschappelijk jaarboek ‘De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français’ proberen wij heel concreet bij te dragen tot de informatie op niveau over deze voor ons erg belangrijke grensstreek.
Wat thans in Frans-Vlaanderen gebeurt, is het resultaat van de aanhoudende actie van het ‘Komitee voor Frans-Vlaanderen’. Zonder dat Komitee zou er al lang geen sprake meer zijn van enige belangstelling voor de Nederlandse taal en cultuur aldaar. Het plaatselijke ‘Comité Flamand de France’ is een historisch genootschap, waarvan geen enkele strijdbaarheid uitgaat. Het Waregems Komitee daarentegen is een vereniging met een pragmatische cultuurpolitieke visie. Het is moeilijk deze visie te realiseren, omdat het aantal Vlaamsbewuste Frans-Vlamingen erg klein is. Daarbij komt dat de Frans-Vlamingen, vanouds, de neiging hebben om het getheoretiseer boven de praktijk te stellen. Altijd slagen zij erin de luttele krachten op te splitsen in steeds maar nieuwe verenigingen en groepjes. Dat is noodlottig voor de heropleving in de streek zelf. Persoonlijk voel ik mij niet geroepen om me ter plekke te mengen in dat gekrakeel. Ik heb geen neigingen om schoonmoeder te spelen van de Frans-Vlamingen. Wat mij in Frans-Vlaanderen interesseert, is zijn geschiedenis die met de onze zoveel verwantschap heeft, en het feit dat het als grensland de streek is bij uitstek om contacten en uitwisseling te onderhouden. Het is daarbij goed dat in dat gebied een serieuze plaats wordt gegeven aan het Nederlands. Ik zie de werking eigenlijk in een Europees perspectief. Het is op de grenzen dat de ontgrenzing moet gerealiseerd worden en het is op die grenzen dat wederzijds begrip moet worden getoond voor de gemeenschappelijkheid of de verscheidenheid van de culturen. De radicalisering van een klein deel van de Frans-Vlaamse beweging, vind ik ongelukkig en ik vrees dat die mede tot stand wordt gebracht onder invloed van sommige Vlamingen uit België. Ik vind het verkeerd Belgische politieke attitudes te expor-
| |
| |
teren naar Noord-Frankrijk. Men vergeet altijd dat de Frans-Vlamingen al driehonderd jaar Fransen zijn en dat het volkomen zinloos is te doen alsof deze realiteit geen rol speelt. Ik ben voorstander van een goede samenwerking rond concrete projecten, zoals bijvoorbeeld het onderwijs van het Nederlands als tweede taal in Noord-Frankrijk. Gekreet en vendelgezwaai is volstrekt uit den boze. Iedere actie moet vertrekken vanuit de Frans-Vlaamse realiteit zelf en moet gericht zijn op concrete realisaties.
W.V.: In hoeverre is bij cultuurspreiding politiek en/of maatschappelijk engagement nodig, wenselijk, onmogelijk?
J.D.: Wie aan cultuurspreiding doet, engageert zich maatschappelijk. Het kan niet anders, denk ik. Cultuurspreiding kan niet los staan van het maatschappelijk gebeuren. Het maakt er deel van uit en het is maar goed ook.
W.V.: Uw adjunct-hoofdredacteur F. Niessen is lid van de Tweede Kamer voor de PvdA. Schaadt dit het beeld van O.E. als ongecompromitteerde publikatie niet?
J.D.: Mijn vriend Frits Niessen is sinds het tweede nummer van Ons Erfdeel in 1957 lid van de redactie en al vele jaren adjunct-hoofdredacteur. Als dusdanig speelt hij een belangrijke rol in de redactie. Op een bepaald moment is hij in de politiek gegaan en dat heeft niets veranderd aan zijn functie en rol in de redactie. Hij is een kritische medestander en het feit dat hij zich in een politieke partij heeft geëngageerd, heeft op geen enkel moment de politieke en ideologische onafhankelijkheid van Ons Erfdeel in het gedrang gebracht. Trouwens er zijn ook andere medewerkers of leden van onze redactie die aan politiek hebben gedaan of doen. Dat is nooit een probleem geweest. Alles hangt ervan af op welk niveau men aan politiek doet. Er is in de redactie en in de ‘Stichting Ons Erfdeel’ een vanzelfsprekend evenwicht, dat niet wordt verstoord. Er is echt pluralisme.
W.V.: Om Ons Erfdeel in leven te houden, is geld nodig. Moeten Jozef Deleu en Zijn Erfdeel toegevingen doen om het mecenaat en de overheid niet (te zeer) voor het hoofd te stoten?
J.D.: Ik geloof al met voldoende cijfermateriaal te hebben aangetoond dat de ‘Stichting Ons Erfdeel’ geen toegevingen moet doen, aan wie dan ook. De eigen inkomsten zijn belangrijk genoeg om ten volle op onze vrijheid en vrijmoedigheid te kunnen staan. Alléén kwaliteit is een norm in onze publikaties; een ander criterium kennen wij niet. De dag dat er op dit vlak toegevingen moeten worden gedaan, zal geheel dit engagement mij niet meer aantrekken. Ik heb er veel voor over, maar op voorwaarde dat het in alle vrijmoedigheid kan gebeuren, zonder toegevingen.
W.V.: In een toespraak (onlangs bij Kritak verschenen) trekt u van leer tegen de ‘pleinvrees van de kanunniken’. Wie zijn die monseigneurs en heeft u sindsdien nog iets van hen vernomen?
J.D.: Wie het bij de uitgeverij Kritak verschenen boekje aandachtig leest, zal op iedere bladzijde de namen kunnen invullen. De kanunniken zijn zij die Vlaanderen en zijn cultuur administreren als een bedrijf en vinden dat het erop aankomt alles te stroomlijnen en iedere hinderlijke vrijmoedigheid het zwijgen op te leggen. Men vindt deze kanunniken in sommige culturele verenigingen, maar ook in alle politieke partijen.
W.V.: U wordt (graag) beschouwd als iemand met een grote mond. Als u bepaalde toestanden op de korrel neemt,
| |
| |
vermijdt u echter steeds namen te noemen. Uit opportunisme?
J.D.: Ik aarzel nooit mijn mening te zeggen over aangelegenheden waarvan ik vind dat ik ze een beetje ken. Dat heeft niets met een grote mond te maken. Alles met vrijmoedigheid. Ik heb inderdaad een hekel aan de Vlaamse onmondigheid en vooral aan de Vlaamse bangheid. Als ik een opportunist was, dan zou ik inderdaad mijn mond houden en aanliggen aan de rijke tafelen die men mij wel eens voorzet. Ik geef er de voorkeur aan rechtop te lopen en vrijuit te spreken over de dingen die mij bezig houden. In een normaal land is dat gebruikelijk. In het slaafse Vlaanderen is dat ongebruikelijk. Als ik tenslotte vermijd namen te noemen, dan is dat om te voorkomen dat men mij in een minimum van tijd zou ‘catalogeren’, een partijpolitiek etiket opplakken en derhalve afschrijven. Ik ben geen partijpoliticus en ik zal het ook nooit worden. Dat is niet mijn opdracht. Het is betreurenswaardig genoeg dat je bijna verdacht bent als je je niet tot een partijcenakel bekent. Je kunt toch in de culturele sector zeer actief zijn, zonder aanhorigheid te moeten betonen aan een of andere partij. Dat deze vrijheid betaald wordt, heb ik al vaak ervaren. Maar deze prijs ligt me niet te hoog. Ook voor de ‘Stichting Ons Erfdeel’ niet.
W.V.: De belangstelling van de massa enerzijds, en - daarmee min of meer samenhangend - van de politici anderzijds voor Vlaams-Nederlandse samenwerking, is respectievelijk nihil en gering. Hoe verklaart u dit?
J.D.: De Vlaams-Nederlandse samenwerking sleept een vervelend verleden achter zich aan en blijft aanhoudend geconfronteerd met mensen die behoefte hebben aan een mythe om met elkaar samen te kunnen werken. Dat is, kort samengevat, de grootste oorzaak van de geringe belangstelling en onverschilligheid. Ik ben op het gebied van die samenwerking pragmatisch. Een andere weg lijkt me niet relevant en zelfs hinderlijk. Nederland en Vlaanderen spreken dezelfde taal, hebben een grote gemeenschappelijkheid op tal van gebieden. Dat betekent dat wij er beide voordeel bij hebben als we de handen in mekaar slaan en sommige dingen samen doen. We moeten van beide kanten bekijken wat en hoe. De bruikbaarheid en de maatschappelijke relevantie moeten voorop staan. Onze taal is gemeenschappelijk. Varianten zijn er in alle cultuurtalen. Dat mag geen punt zijn. Zuidelijk gekleurd Nederlands en Noordelijk gekleurd Nederlands; het is Nederlands. Laten we daar alvast van uitgaan. En Amsterdammer is geen Bruggeling en omgekeerd; een Maastrichtenaar is evenmin een Hagenaar, zoals een Antwerpenaar geen Kortrijkenaar is. Er is dus alom verscheidenheid en dat is maar normaal. Maar er is ook enorm veel gemeenschappelijkheid. Als we tenminste een beetje verder kijken dan onze neus lang is. Er zijn tientallen gebieden waarop wij samen kunnen werken. Laten we dat los proberen te doen van Diets of Grootnederlands getheoretiseer, dat meer afstoot dan aantrekt. In geheel de samenwerking Nederland-Vlaanderen treft mij al jaren de graad van amateurisme. Op de mij vertrouwde gebieden althans. Vaak gaan we samen aan tafel zitten zonder concrete plannen, zonder concrete perspectieven. Het welslagen van de Taalunie is daarom van wezenlijk belang voor de toekomst van onze samenwerking. Als die samenwerking op dat niveau uiteindelijk tegen zou vallen, dan is voor vele jaren een unieke kans verkeken. Nederland wordt dan weer ‘Holland’, in al zijn kneuterigheid, en Vlaanderen blijft dan
verder Flanders, zonder het inspirerende achterland. De samenwerking moet geëntameerd worden, want de provincialisering bedreigt zowel het Noorden als het Zuiden. Het is een kwestie van ruimte, van perspectief. Samenwerking biedt méér perspectieven, doorbreekt de enge provinciale beslotenheid van Holland en Vlaanderen. Omdat wij er niet in slagen via concrete initiatieven de betekenis van onze samenwerking aan de buitenwacht bekend te maken, blijft de belangstelling gering. En wat de massa betreft: aan de samenwerking tussen onze radio en televisie moet sterk worden gewerkt. Als we dat een beetje goed kunnen regelen dan neemt de belangstelling in bredere kring wel toe. Een massabeweging hoeft die samenwerking niet te worden. Aan een nieuwe mythe hebben we geen behoefte.
W.V.: U heeft heel wat opgegeven om al uw energie te kunnen besteden aan de Nederlandse cultuur. Het timmeren aan de weg gaat echter tergend langzaam en werkt ongetwijfeld vaak frustrerend. Waar blijft u de motivering halen om in de boosheid te volharden?
J.D.: Ik ben een nogal illusieloos persoon en dat verklaart misschien waarom ik mij met vasthoudendheid engageer voor de algemeen-Nederlandse samenwerking en voor een eigen buitenlandse culturele politiek. Dat heeft iets met mijn karakter te maken en anderen kunnen, beter dan ikzelf, hierover iets zeggen. Wat ik voor mezelf van belang vind, is dat mijn werk mij intellectuele perspectieven biedt, dat het creativiteit toelaat en dat het in alle vrijheid kan gebeuren. Ik ben geen man om aan een ketting te liggen. Ik kan mij wel een beter betaalde baan indenken, maar geen creatievere.
Wilfried VANDAELE
|
|