Door deze vicieuze cirkel werden de aankomende generaties belast met grote schulden.
Om deze nefaste evolutie tot stilstand te brengen heeft de Belgische regering een aantal financiële maatregelen genomen waardoor het concurrentievermogen van de ondernemingen werd hersteld en waardoor het risicodragend kapitaal aantrekkelijker werd.
Tussen 1981 en 1986 is het saldo op de lopende betalingsbalans van België omgeslagen van een tekort van 4,5% tot een overschot van 2,5%, een verbetering dus van 7% in 5 jaar tijd.
Door die ommekeer had België in 1986 een overschot op de lopende betalingsbalans geboekt in percentage van het B.B.P. dat het Nederlandse niveau benadert, nl. 3,5% tegenover 4,2% in Nederland. Luidens voorspellingen van de O.E.S.O. zal het overschot op de Belgische betalingsbalans in 1987 zelfs opklimmen tot 4% van het B.B.P. tegenover een overschot van 2,8% in Nederland - een verschil van 1,2% in het voordeel van België, en dit wegens de drastisch verminderde Nederlandse gasinkomsten.
Een tweede evenwichtsindicator is het inflatieritme. De Benelux-landen zijn traditioneel landen met lage inflatie. In 1981 bereikte het inflatieritme 7,6% in België en 6,7% in Nederland, tegenover het E.G.-gemiddelde van 12,1%. In 1986 bedroegen deze cijfers respectievelijk 1,3% en -0,2% tegenover 3,6% in de E.G. De traditie van lage inflatielanden is dus behouden. Enkel Duitsland doet het nog beter dan wij. Een derde traditionele finale doelstelling van elk economisch beleid is de economische groei. Tijdens de jongste jaren lag de globale economische groei in België, in tegenstelling tot Nederland en Luxemburg, lager dan in de E.G. Belangrijker was echter de ontwikkeling van de toekomstgerichte componenten. Kijkt men bijvoorbeeld naar de industriële produktie, die veel minder beïnvloed wordt door de overheidsuitgaven, dan kende ons land een groei die voor de periode 1982-1986 gemiddeld ruim 20% boven het E.G.-gemiddelde lag. België was daarmee de sterkste groeier van Europa.
Een vierde macro-economische doelstelling is de werkgelegenheid.
De economische groei was in België in de periode 1980-83 niet voldoende om, rekening houdend met de traditioneel hoge produktiviteitsstijging en de aangroei van de actieve bevolking, de werkgelegenheid in de privé-sector te handhaven. Het is pas sinds 1983-1984 dat geen arbeidsplaatsen meer verloren gaan en dat de werkgelegenheid in de privé-sector gunstig evolueert.
De werkloosheid kende, hoewel met enige vertraging wegens de aangroei van de beroepsbevolking, een analoog verloop. De betekenis van deze inspanning wordt echter vooral onderstreept indien men een vergelijking maakt met de andere E.G.-landen.
Spijts de saneringsinspanningen die onvermijdelijk drukken op de globale economische groei, is het verschil van de werkloosheidsgraad tussen België en Nederland enerzijds en de E.G. anderzijds gedaald van bijna 3% van de actieve bevolking in 1981 tot minder dan 1% in 1986.
Vat men deze economische ontwikkelingen samen in een algemene economische gezondheidsindicator voor de Benelux-landen tegenover de 5 belangrijkste E.G.-partners, nl. de 4 grote plus Denemarken, dan blijkt daaruit dat in 1981 de Belgische economie een handicap had opgelopen van 31 procent ten opzichte van die partners. Vijf jaar later, nl. in 1986, is die handicap weliswaar nog niet geheel overwonnen, maar teruggebracht tot 2%. Volgens het Nederlandse zakentijdschrift FEM komen België en Nederland respectievelijk op de 2e en 3e plaats van de E.G.-landen in de economische wereldranglijst van 1986. De Benelux-landen doen het dus gemiddeld beter dan Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië en Denemarken en zijn na Duitsland de best presterende van Europa. De Benelux-landen hebben zich dus sneller dan de meeste E.G.-landen weten aan te passen aan de nieuwe internationale economische omstandigheden en kunnen derhalve terecht bestempeld worden als de ‘economische barometer’ van Europa.
In 1981 bedroeg het netto-financieringstekort als percentage van het B.N.P. in België 14,2% tegenover 5% in Nederland. Tussen 1981 en 1985 is het tekort in België gedaald met 4% van het B.N.P. tegenover 0,5% in Nederland. Houdt men echter rekening met de saneringsinspanningen, exclusief de interestlasten, dan bedragen de cijfers respectievelijk 7% in België en 2,5% in Nederland. Met andere woorden circa 3% van de bezuinigingen in België en 2% in Nederland werden opgebruikt door de stijging van de interestlasten. In België bestonden de bezuinigingen tot op heden uit 60% minder-uitgaven en 40% meer-ontvangsten. In Nederland ging het uitsluitend om minder-uitgaven.
Houdt men rekening met de meest recente maatregelen dan komt men tot een omgekeerd beeld. Het Belgisch Pinksterplan slaat vrijwel uitsluitend op minder-uitgaven. In Nederland daarentegen is er volgens de jongste Miljoenennota een aanzienlijke verhoging van de lopende ontvangsten.
Door deze budgettaire politiek zal het netto te financieren saldo van de gezamenlijke overheid in beide landen volgens de jongste ramingen van de OESO