Spaans, een VN-taal, heeft de positie van onze taal niet comfortabeler gemaakt.
Waar ‘Europa’ opnieuw aan bod kwam, was bij de terminologische problemen. Bachrach had het al over de hinderlijke verschillen in termen tussen Nederland en België (en later ook, in een andere sectie, tussen de bedrijven onderling); een paar praktijk-mensen uit de zaal hadden graag gehad dat de Europese instellingen hun terminologische databanken nog meer zouden verfijnen. Een Taalunie-vertegenwoordiger merkte op dat zijn instantie werk maakte van een samenwerking tussen de respectieve normalisatie-instituten (Nederland/België) in SANT-verband en voorts bleek dat Eurodicautom, het Europees computerwoordenboek, nog verre van een volmaakt instrument was, maar dat het Nederlands er niet ondervertegenwoordigd was, in tegenstelling met b.v. de ‘nieuwe’ talen.
Terminologische kwesties kwamen - zoals gezegd - uiteraard ter sprake in ‘Het Nederlands in bedrijf en beroep’, maar ook hier werden op algemeen vlak minder prettige constateringen gedaan, zoals het feit dat multinationals met Nederlandse thuisbasis zich weinig gelegen laten liggen aan onze taal. Europees en mondiaal en alles wat enigzins belangrijk is, gebeurt in het Engels, zeker aan de top. Slechts een handje vol buitenlandse medewerkers leren Nederlands; een groot bedrijf in het zuiden des lands heeft zelfs haar eigen talenopleiding (waarbij Nederlands als vreemde taal) afgeschaft en besteedt het eenvoudig uit. Een verheugender klank kwam uit Brussel: in het bedrijfsleven is het Nederlands er de afgelopen twintig jaar sterk op vooruitgegaan. Het is opgeklommen van verplichte taal voor de loketbediende tot een ‘must’ in het pakket vaardigheden van de topmanagers. Een verrassende vaststelling is dat voor dat milieu het Nederlands als draagster van ‘andere’ informatie fungeert en derhalve een eigen onmisbaarheid creëert, precies door de boodschap die het brengt.
Ook de positie van het Nederlands in Frans-Vlaanderen kwam herhaaldelijk ter sprake en hier bleek eveneens dat dit geen afgegraasd terrein was. Wist u b.v. dat er in Wervicq-Sud (dit is de zuidelijke kant van het Belgische Wervik, over de Leie) een (officieel) ‘enseignement bilingue français-néerlandais’ was? Dit is evenwel geen flamingantische oprisping van het Franse Ministerie van Onderwijs, maar maakt deel uit van een groter plan om in bepaalde ‘académies’ (grote onderwijs-regio's in Frankrijk) een experiment op te zetten met tweetalig onderwijs van de prilste jeugd af. Daar gaf op het Colloquium de heer Klaus Gerth verslag over: in de Academie de Lille, waar hij daarvoor speciaal gedetacheerd is, zijn een aantal soortgelijke experimenten aan de gang met Duits, Italiaans en Engels; Nederlands kwam daar het laatst bij en verloopt met 127 leerlingen a rato van één uur per dag, vijf dagen per week. De begeleiding geschiedt met één Nederlandse en één Vlaamse onderwijzeres, die daarvoor eigen materiaal produceren. Een rapport daarover is inmiddels verschenen en we hopen daar eens op terug te komen. Er bestaan plannen om eenzelfde systeem toe te passen in Belle, althans als het gemeentebestuur meewerkt aan het opzetten van de nodige infrastructuur.
We blijven nog even bij Frans-Vlaanderen: wist u ook dat het officiële onderwijs van het Nederlands er begeleid wordt door een Nederlandse docent? De heer R. Halink is zijn naam en hij is docent op de vertalersschool in Maastricht. In acht scholen en voor ± 130 leerlingen onderhoudt hij de contacten, voert hij gesprekken over het te verschaffen onderwijs en draagt hij zijn steentje bij tot het oplossen van problemen. Hij zorgt ook voor specifiek materiaal en probeert gepaste cursussen te vinden, hetgeen voor hem nog tasten en uitproberen is. Er zijn nog méér problemen rond b.v. motivatie (ongunstige lesuren), soms gebrek aan positieve instelling bij de directie, de bezuinigingsmaatregelen van de laatste jaren, die zich tegen het onderwijs van minder verspreide talen richten en de vaak geïsoleerde positie van de leraar-Nederlands. Op deze waslijst van moeilijkheden kwamen bemoedigende tips van de toehoorders.
Ook Frans-Vlaanderen met Hugo Ryckeboer, die eerst een breed fresco schilderde van de evolutie van de taalgrens in Noord-Frankrijk (waarbij hij pleitte voor meer studie van de Nederlandse relicten ten westen van de rivier de Aa) en tenslotte belandde bij het hete hangijzer van het nu ook door de overheid georganiseerd onderwijs van de plaatselijke streektaal en de ‘culture flamande’. De organisatie ervan gaat langzaam zijn gang en is nu uitgemond op de vorming van zeven lesgevers. Boven alle polemieken heen stelt Ryckeboer heel nuchter dat de kennis van het ‘Vlaams’ leidt tot belangsteling voor het Nederlands, maar vindt het erg jammer dat deze zaak politiek gepolariseerd is. Uit de discussie met de zaal bleek ook dat Frans-Vlaamse onderwerpen altijd emotioneel geladen zijn, hetgeen een klare kijk op het probleem wel eens in de weg staat. Overigens zei een deelnemer dat het ietwat vermetel was de Frans-Vlaamse toestanden ‘vanuit een Parijse salon’ te zitten beoordelen of zelfs veroordelen.
Op dit colloquium kwamen nog een aantal andere onderwerpen aan de orde. We denken b.v. aan de gedocumenteerde aankondiging van de instelling van een opleiding ‘Dutch Studies’ voor studenten buiten Nederland en Vlaanderen, aan de Leidense Universiteit.
De eindresoluties en de bespreking ervan brachten een aantal wensen naar voren, gaande van zeer specifieke materies (toegankelijker terminologische bestanden b.v.) tot meer algemene bestrevingen, die zo recht van achter een ANC- of ANV-congrestafel hadden kunnen komen. Onder die laatste noteren we de vraag naar de oprichting van Nederlandse culturele instituten in b.v. Londen, Madrid en Warschau, liefst met Nederland én België (of Vlaanderen) samen. De plaats waar dit gevraagd werd, was overigens veelzeggend: dank zij het Institut Néerlandais kreeg deze samenkomst een Europese dimensie, die het in soortgelijke omstandigheden ook elders kan krijgen. De sfeer van het aan de Rue de Lille gelegen Hôtel Turgot droeg veel bij tot het goede verloop, ook al was het gebouw misschien niet helemaal geschikt om zoveel mensen ineens op te vangen. Het prettige onthaal van het personeel van directeur Strasser en speciaal van mede-organisator A. Buijze maakte dan weer alles goed.
Nog eens een colloquium rond dit onderwerp, na enige afstand in tijd uiteraard, zou zeer nuttig zijn. Een stroomlijnen tot de specifieke plaats van het Nederlands in Europa, te midden van de groep van ‘middelgrote’ en ‘kleine’ talen en in confrontatie met de meer verspreide talen, ware wenselijk. Misschien kan de AIMAV eens een synthese bieden van alle soortgelijke samenkomsten die ze aan de plaats van de andere talen in Europa gewijd heeft en daar dan mede het Nederlands in situeren.
Frits PITTERY