| |
| |
| |
Het gebruik van het Nederlands in de instellingen van de Europese Gemeenschap
Wordt het Nederlands, als één van de officiële talen die bij de instellingen van de Europese Gemeenschap in gebruik zijn, bedreigd? Moeten straks de kleine taalgroepen in dit verband voor de grotere taalkringen het veld ruimen? Of blijven bijvoorbeeld het Engels en het Frans over? Niemand kan het zeggen, maar de werkelijkheid wil dat sedert het midden van de jaren zeventig de meningsverschillen over behoud of beperking van het aantal talen bij tijd en wijle van zich doen spreken. Vooral nu Spanje en Portugal onlangs tot de Gemeenschap zijn toegetreden. De voorstanders van beperking van de meertaligheid zijn doorgaans pragmatici. Zij hebben meer oog voor de kostenbesparing dan voor het culturele patroon van de Gemeenschap. De voorstanvan het behoud van de meertaligheid, zien beperking als een aanslag op het democratisch karakter van de Europese samenwerking, maar ook als een aantasting van de Europese cultuur. Krijgen de eersten de overhand dan zouden de Europeanen van de kleine taalgroepen tot tweederangsburgers afzakken. En dat gevaar is allerminst uitgesloten. Want het Nederlands mag dan als officiële taal en als werktaal gelijkwaardig zijn aan de andere talen, dit blijft min of meer theorie. De praktijk leert anders. De regeling is juridisch niet waterdicht. Richtlijnen voor het gebruik van de werktalen ontbreken. Er is te weinig houvast en te grote handelingsvrijheid.
Die verontrusting over het wel of niet voldoende gewaarborgd zijn van zowel de juridische positie van het Nederlands, als die bij het taalgebruik in de instellingen, kwam enkele jaren geleden tot uiting in de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren van de Nederlandse Taalunie. Men wenste een advies. Daarop schreef de heer W. Duthoy, stafmedewerker, een rapport onder de titel ‘Het gebruik van het Nederlands in de instellingen van de Europese Gemeenschap’. Een nota bestemd voor gebruik in eigen huis en tevens ter kennisgeving van de Nederlandse en Vlaamse Europarlementsleden en de Nederlandse en Belgische Commissarissen van de Gemeenschap te Brussel (de heren Andriessen en De Clercq). Althans in eerste instantie. Want eind mei jl. maakte de algemeen secretaris van de Taalunie het werkstuk van zijn medewerker openbaar. Een verstandig besluit!
Het rapport behelst een korte inleiding en een beschrijving van de probleemstelling, zoals wij die in eigen bewoordingen, na lezing van het rapport, in de aanhef hebben geschetst. Voorts beschrijft de heer Duthoy de officiële (wettelijke) regeling van het taalgebruik, alsmede de toepassing van de talen in de praktijk in het Europees Parlement, de Raad van Ministers en de Europese Commissie. Hij belicht de argumenten voor beperkter taalgebruik en vervolgens de motieven voor behoud van de meertaligheid. De rapporteur noemt voor een goede orde de verschillen tussen de termen ‘vertaling’ en ‘vertolking’, want die zijn niet van gelijke betekenis. Vertaling wil zeggen het schriftelijk vertalen van teksten. Vertolking daarentegen duidt op het mondelinge taalgebruik. Aan het slot worden enkele aanbevelingen gedaan om de bedreigde positie van het Nederlands bij de instellingen van de Europese Gemeenschap te voorkomen. Daarbij is ook een belangrijke taak aan de Taalunie toebedacht. Aan het rapport is een lijst van geraadpleegde literatuur toegevoegd.
Het is een goed rapport. Zakelijk van opzet en samenstelling. En in een begrijpelijke trant geschreven. Ook dat zal hebben bijgedragen om er een groter bekendheid aan te geven dan alleen maar binnen de organen van de Taalunie. Niettemin bestrijkt de inhoud een specialistisch terrein, waar de Europarlementair gemakkelijker mee uit de voeten kan dan de belangstellende leek. Vandaar dat wij ons hier beperken tot de hoofdlijnen. De opsomming van statistisch materiaal, als bv. over de percentages van de bezetting van elke tolkencabine, is buiten beschouwing gelaten. Voor het overige is de tekst zoveel mogelijk op de voet gevolgd.
| |
Wettelijk uitgangspunt
Het taalgebruik voor de instellingen van de Europese Gemeenschap is in de zg. Verordening 1 van de Raad van Ministers uit 1958 vastgelegd. Men sprak toen nog van het ‘Europa van de zes’ met 4 officiële talen. Het waren Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland, België en Luxemburg, met het Frans, Duits, Italiaans en Nederlands als de officiële talen. Deze Verordening heeft, volgens art. 21 van het EEG-verdrag, kracht van wet en moet met algemene stemmen worden vastgesteld. In 1972 traden Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken toe. In 1979 werd de Europese Gemeenschap met Griekenland versterkt. In 1985 traden Spanje en Portugal toe. Steeds is de Verordening aan de nieuwe situaties aangepast. De talen worden dan ook in de Verordening opgesomd. De officiële taal van elke lidstaat is als officiële taal en als werktaal erkend. Er zijn thans 9 officiële talen in de Verordening aangeduid, in het ‘Europa van de Twaalf’.
De Raad heeft geen zeggenschap over het taalgebruik bij de procesvoering van het Hof van Justitie van de Gemeenschap. De regeling die voor het Hof geldt is in een speciaal reglement vastgelegd. De po- | |
| |
sitie van het Nederlands komt daarbij niet ter discussie.
In art. 8 van de Verordening is bepaald dat wat de lidstaten betreft waar er verschillende officiële talen bestaan, het gebruik van de taal op verzoek van de betrokken staat zal worden vastgesteld, volgens de algemene regels welke uit de wetgeving van die staat voortvloeien. Als voorbeeld wordt het Gaelic genoemd, dat samen met het Engels in Ierland de officiële taal is. Het Gaelic is niet in de Verordening opgenomen. Wel worden officiële teksten die voor Ierland van belang zijn in het Gaelic gepubliceerd. Deze taal wordt niet tijdens het besluitvormingsproces gebezigd, maar wel in eindteksten, zoals de EEG-verdragen.
| |
Zwakke plekken
De Verordening is een raamverordening, waarin enkele algemene beginselen zijn opgenomen. Het taalgebruik wordt niet tot in alle onderdelen geregeld. De toepassing kan naar eigen opvatting wordt vastgesteld, mits men daarbij niet in strijd komt met de algemene beginselen.
In het rapport wordt geconstateerd dat de Verordening als een gevolg van haar algemeen karakter ‘enkele leemten of hiaten vertoont’’. Een uitvloeisel daarvan is dat de instellingen de vrijheid hebben het taalgebruik naar eigen inzicht te regelen. Althans is dat het geval in een aantal situaties waarvoor in de Verordening geen sluitende voorschriften zijn aan te treffen. Zo is er niets bepaald over het gebruik van de werktalen. Zelfs een definitie wordt van het begrip ‘werktaal’ niet gegeven. In het rapport wordt dan ook de vraag gesteld of er een onderscheid bestaat tussen werktaal en officiële taal. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Europarlementslid Patterson gaf de Raad ten antwoord dat ‘noch het EEG-verdrag, noch Verordening 1 elementen bevat op grond waarvan een oordeel kan worden geveld’. Men heeft hieruit afgeleid dat de Raad geen uitspraak kan doen en het antwoord op de vraag schuldig moet blijven.
Het Taalunie-rapport haalt een opvatting aan van de directie van de Vertaaldienst van de Commissie: de werktalen worden wel opgenoemd, maar hun gelijkwaardigheid is niet bepaald. Ook is niet bepaald wanneer die werktalen bij het besluitvormingsproces moeten worden gebruikt. ‘In die visie kan het aantal werktalen ook beperkt worden tot 2 of 3’, aldus het rapport.
Als een ander bezwaar wordt het ontbreken van het aspect vertolking in de Verordening genoemd. De artikelen spreken alleen over tekst. De gevolgtrekking is, dat taalgebruik bij vertolking naar eigen inzicht kan worden geregeld. Het behoeft niet te verbazen dat de meertaligheid in de Commissie en in de Raad wordt aangetast, zo luidt de stelling in het rapport.
| |
De praktische toepassing
Geen waterdichte juridische regeling in Verordening 1 dus. Dit moest wel tot hindernissen in de praktijk leiden. Die bleven dan ook niet uit. Toen de toetreding van Spanje en Portugal in het zicht kwam groeide in het Parlement het inzicht dat de meertaligheid onderwerp van beraadslagingen zou worden.
Het was de Vlaming Maurits Coppieters die het voortouw nam bij de beraadslagingen. Hij diende een voorstel in, waarin gepleit werd voor het samenstellen van een speciale commissie. De opdracht van de commissie zou de bestudering van de taalproblemen in de instellingen van de Gemeenschap moeten zijn. Het voorstel werd verwezen naar de Commissie voor Reglementen en Verzoekschriften, die zelf besloot tot de voorgestelde bestudering. De Deen Nyborg werd rapporteur. De Politieke Commissie en de Commissie voor Jeugd, Cultuur, Onderwijs, Voorlichting en Sport zouden aan de Commissie voor het Reglement advies uitbrengen. De adviezen werden naar de rapporteurs van de twee commissies genoemd: het rapport-Habsburg en het rapport-Patterson.
In het rapport-Patterson werd een uitvoerige inventarisatie van het vraagstuk van de meertaligheid opgenomen, met het advies voor de bestudering een speciale werkgroep op te richten. In het rapport-Nyborg werd dit voorstel van de hand gewezen. Ook het advies van het rapport-Habsburg werd terzijde gelegd.
Het is interessant wat de samensteller van het Taalunierapport over de voorstellen van het rapport-Habsburg meedeelt. Het is veelbetekenend voor de manier waarop sommigen het taalgebruik willen regelen, merkt de heer Duthoy op.
In het rapport-Habsburg is de conclusie dat, hoewel alle talen in beginsel gelijkwaardig zijn, er gedurende een langdurige overgangsperiode van bijvoorbeeld 15 jaar naar moet worden gestreefd de vele gehan- | |
| |
De gebouwen van de E.G. in Brussel
teerde talen te verminderen en dat het accent in de onderwijssystemen van de lidstaten moet worden gelegd op de in de hele wereld bekende taien als Engels, Frans en na de uitbreiding Spaans. Wat er na die 15 jaar zou moeten gebeuren wordt niet nadrukkelijk genoemd. Maar men kan wel begrijpen, aldus het Taalunierapport, dat in die visie alleen Engels, Frans en Spaans als officiële talen zouden gelden.
De heer Duthoy wijst op een ontwerp-resolutie met dezelfde bedoeling van het parlementslid Cottrell en enkele medestanders. Zij bepleiten voor het schriftelijk taalgebruik uitsluitend het Frans, Engels, Duits en Italiaans als werktaal te hanteren en bij uitbreiding van de Gemeenschap geen nieuwe werktalen meer in te voeren. In die opzet, aldus het Taalunierapport, zou ook het Spaans, dat toch een wereldtaal en de sleutel op Latijns-Amerika is, niet tot de categorie werktalen behoren. ‘Bovendien kan men zich afvragen of het Italiaans, dat maar in één lidstaat wordt gesproken, niet eerder bij de groep van de kleinere talen als Nederlands, Grieks en Deens thuishoort dan bij de groep van de grote talen. Ongetwijfeld speelt hier ten gunste van het Italiaans het cultuurmotief mee. Dat er voor dit soort ontwerp-resoluties in het Parlement geen meerderheid te vinden is, ligt
| |
| |
voor de hand, maar het soort van ideeën stemt wel tot nadenken’, schrijft de rapporteur van de Taalunie.
Het rapport-Nyborg uit 1982 adviseerde dat voor het Parlement en de parlementaire instellingen de talen van de lidstaten van de Gemeenschap in elk opzicht gelijkwaardig zijn. Het Parlement aanvaardde het advies. Het gebruik van de officiële talen als werktalen in het Parlement was voortaan een uitgemaakte zaak. Meer kon ook niet gedaan worden, althans niet met een dwingende invloed op de Europese Commissie en de Raad van Ministers. De macht van het Parlement strekt zich slechts uit zover het begrotingsaangelegenheden zijn. Toch werd de resolutie terzake, waarin de strekking van het rapport was neergelegd, aan de Commissie en de Raad gezonden. Er werd geen gevolg aan gegeven.
Het Taalunierapport memoreert een opvallend verschijnsel. Wanneer delegatiereizen in het buitenland, of vergaderingen van de parlementswerkgroepen in het geding zijn, gaat de regeling niet op. ‘Opvallend’ is dan, zo schrijft de heer Duthoy, de houding van de tolkendiensten bij delegatiereizen. Men dringt er dan bij de Nederlandstaligen op aan van Nederlandse vertolking af te zien, wat zelden aan andere parlementsleden wordt gevraagd. De Nederlandstaligen zouden te meegaand zijn. Wanneer zij geen vertolking vragen kan men moeilijk verwachten van de diensten dat zij die ter beschikking stellen. Het Vlaamse Europarlementslid Pol Marck, aldus de auteur van het Taalunierapport, heeft zijn Nederlandstalige collega's - hij had in het bijzonder de Nederlanders op het oog - duidelijk gemaakt dat zij een situatie in de hand werken, die aangegrepen kan worden om het Nederlands als officiële taal en als werktaal te beperken. Er wordt nog vermeld dat de oud-voorzitter van het Parlement, Piet Dankert, destijds een afwijkend standpunt innam. In een vraaggesprek verklaarde hij het aantal talen best beperkt te willen zien tot het Engels, Frans, en misschien Spaans.
‘Het gevaar zit er dus inderdaad in dat de uitzonderingsregel die nu voor de delegatiereizen en werkgroepen geldt en waarbij, met instemming van de leden, afgezien wordt van vertolking in hun taal, in de toekomst een vaste regel wordt en ook uitgebreid wordt tot andere vergaderingen, bijvoorbeeld die van commissies en fracties’, aldus het Taalunierapport. Opvattingen en plannen in die richting zouden geen mogelijkheid van slagen hebben, wanneer de Nederlandstalige parlementsleden blijk van een principiële opstelling zouden geven, kan men in het rapport lezen.
Een ander punt van bedreiging voor de kleine taalgroepen is de regeling van de Europese Commissie van 1984 voor het tolkwezen. De aansluiting van Spanje en Portugal was voor de regeling de aanleiding. Voor vergaderingen van politici is er ruime dienstverlening, voor die van ambtenaren en deskundigen minder; van de laatsten wordt meer talenkennis verwacht. Voort is er een gebruik dat elke gedelegeerde zich in de eigen taal uit met een beperkt vertalen naar andere talen. Welke talen in dit systeem behouden blijven is een vraag. Vandaar een bedreiging.
| |
Pleidooi voor beperkt taalgebruik
De voorstanders van beperkt taalgebruik vrezen dat de veeltaligheid tot een Babylonische Spraakverwarring zal leiden. Volgens hen is de Europese Gemeenschap met een dergelijke verwarring niet gediend. De veeltaligheid zou een efficiënte en snelle besluitvorming in de weg staan. In het rapport wordt de vraag opgeworpen, of een snelle en efficiënte besluitvorming niet veel meer wordt afgeremd door nationale reflexen in de lidstaten dan door het proces van besluitvorming. Beperking van 7 tot 5 talen of minder versnelt allerminst de besluitvorming. Vertolking en vertaling in 5 talen duurt even lang als in 7. Alleen de kosten zijn lager. Wordt er slechts één taal gehanteerd, dan kan er vlugger worden gewerkt. Maar die situatie is politiek onhaalbaar. Daarbij is óók de kans van spraakverwarring aanwezig.
In een rapport-Habsburg wordt naar de Raad van Europa - dit instituut werd in 1949 in Londen gesticht en is als politiek lichaam in Straatsburg gevestigd; 19 Europese staten zijn er lid van - en de Verenigde Naties verwezen, waar een zeer beperkt aantal officiële talen wordt gebruikt. In de Raad van Europa zijn er dat maar 2 (Frans en Engels). In de Verenigde Naties 5. Maar volgens het Deense Europarlementslid Nyborg gaat die vergelijking niet op. De Gemeenschap is iets anders dan de Raad van Europa of de Verenigde Naties. De in de Gemeenschap genomen besluiten zijn rechtstreeks bindend voor elke lidstaat. In de twee andere instituten zijn besluiten slechts rechtsgeldig nadat ze in de nationale wetgevingen zijn opgenomen. Deze opzet maakt een beperking van de officiële talen in de Europese Gemeenschap niet goed mogelijk. Aldus Nyborg.
‘Het fundamentele motief voor de beperking van het aantal talen is evenwel van financiële aard. Naarmate de Gemeenschap zich verder ontwikkelt, ver- | |
| |
toont het aantal vergaderingen en documenten een ongebreidelde en exponentiële groei die de kosten ferm doet oplopen’, zo wordt gesteld.
In 1979 ging 60% van de begroting (huishoudelijk) van het Parlement en de Raad naar vertaalkosten. Voor de Commissie gold een percentage van 33. De 60% is gelijk aan 114 miljoen ERE (Europese Reken Eenheden), de 60% van de Raad voor 100 miljoen ERE en de 33% van de Commissie voor 581 ERE. Derhalve aanzienlijke bedragen. Maar ook weer niet van zwaarwegende betekenis. Er wordt verwezen naar het rapport-Nyborg, waarin staat dat de vertaalkosten slechts 2% van de totale Gemeenschapsbegroting bedragen.
In de financiële discussie valt het op, zo staat in het rapport van de Taalunie, ‘dat men niet weet hoeveel er met een nog strenger gebruik van de talen bespaard kan worden’. Vraagt men naar het aandeel in de kosten van de Nederlandse vertaling en vertolking dan blijkt men geen antwoord te kunnen geven. Allerlei technische redenen worden dan opgegeven. Wanneer men dit aanneemt kan men ook niet weten ‘hoeveel een bezuinigingsoperatie op de rug van de kleine talen’ oplevert. De vraag dringt zich dan op, aldus het rapport, of het wel gaat om een afweging van kosten en baten.
Er wordt geconstateerd dat tot nu toe ook nooit gedacht is aan een beperking van het taalgebruik door te voeren, die op alle talen, dus ook op de grotere en niet uitsluitend de kleinere, in gelijke mate van toepassing zou zijn. Het zou, zo wordt opgemerkt, twee voordelen bieden. De kleine talen zouden niet meer gediscrimineerd worden en anderzijds zou substantiëler op de kosten bezuinigd kunnen worden.
Toch zijn er mogelijkheden, is het oordeel van de samensteller van het rapport. Genoemd wordt een nota van het College der Questoren van het Parlement - de penningmeesters - beter bekend als het rapport-Ryan. Er worden daarin aanbevelingen gedaan die niet van een beperkter gebruik van de kleine talen uitgaan, maar van de beperking van de te vertalen bladzijden tekst. Er worden dan niet alleen minder bladzijden vertaald, maar ook minder gedrukt.
Om op de kosten terug te komen, wordt er op gewezen dat een deel van de hoge kosten wordt veroorzaakt door het vergaderen in de drie verschillende steden: Brussel, Luxemburg en Straatsburg.
| |
Motieven voor meertaligheid
Er zijn drie motieven aan te voeren voor de meertaligheid: een juridisch, een cultureel en een politiek motief, aldus het rapport. Voor uitleg van het cultureel motief verwijst het rapport naar een publikatie uit 1983 in ‘Ons Erfdeel’ (nr. 5) van Stefaan Renard. Daarin wordt gezegd dat een taal nu eenmaal meer is dan alleen communicatiemiddel en juist de meertaligheid één van de belangrijkste kenmerken is van de Europese cultuur. Renard verwijst naar het rapport van de drie ‘wijzen’ (Biesheuvel, Dell en Marjolin) dat voor de Europese staatshoofden en regeringsleiders werd opgesteld. In dit rapport van 1979 staat: ‘Taal is niet alleen maar een mechanische kwestie, een aspect van organisatie van werkzaamheden. Een taal is drager van intellectuele en culturele waarden die tot het wezen van de Europese beschaving behoren en die de rijke verscheidenheid binnen een relatief klein geografisch gebied weerspiegelen die bij uitstek een vrucht dezer beschaving is. Het ligt dan ook niet op de weg van de Gemeenschap die verscheidenheid te niet te doen of de bijdrage die elk dezer talen of culturen tot het geheel maken, van de hand te wijzen. Wij zijn derhalve van mening, dat alle mensen uit de lidstaten die zich met de Gemeenschapswerkzaamheden bezighouden in beginsel het recht hebben hun nationale taal te gebruiken om zich uit te drukken’.
In het rapport van de Taalunie wordt aangekondigd dat de Commissie binnenkort met pluriformiteit van de Europese cultuur een Europees cultuurbeleid zal voeren. ‘Men kan zich afvragen wat hiervan terecht zal komen als men ziet, dat de Commissie bij de regeling van haar eigen werkzaamheden aan het meest eigene van die pluriforme cultuur, nl. de diverse talen, voorbij gaat’, zo luidt het commentaar in het rapport. Daarna wordt de in oprichting zijnde Europese Stichting genoemd, die de modale burger beter vertrouwd moet maken met de Europese Gemeenschap in al haar geledingen. Deze stichting zal ook de steun moeten verlenen aan de verspreiding van de kennis van de kleinere EG-talen. ‘Men kan zich afvragen’, meent de samensteller, ‘of dit effect zal sorteren als die kleinere talen gaandeweg tweederangs worden. Men kan Britten of Fransen toch niet motiveren voor het aanleren van kleinere talen als ze merken dat deze talen in en door de instellingen van de Gemeenschap politiek niet au serieux genomen worden’?
Vervolgens wordt verwezen naar het rapport-Patterson, waarin een beschouwing aan de politieke facetten is gewijd. Terecht wordt de nadruk op het gevaar gelegd, dat groepen, die op grond van hun moeder
| |
| |
taal worden verbannen uit het ‘communautaire talenspectrum’ weinig belangstelling aan de dag zullen leggen voor een Gemeenschap die zich aan taaldiscriminatie schuldig maakt. Men schept op die wijze tweederangsburgers van de Europese Gemeenschap. De eersterangsburgers verkeren dan in een betere onderhandelingspositie.
Er wordt in het rapport-Patterson gewezen op het gespecialiseerde facet van de meeste activiteiten van de Europese Gemeenschap. Daarom zijn documentatie en gegevens, afkomstig van de deskundigen, onmisbaar. Hoewel de meeste specialisten zeer vertrouwd zijn met internationale instellingen, kan moeilijk van hen worden verwacht dat zij naast hun beroepskwalificaties ook allemaal vloeiend talen spreken. En zelfs als dat zo was, zouden zij zich, aldus Patterson, ten behoeve van precisie nog in hun moedertaal moeten kunnen uitdrukken. Vooral omwille van dit laatste motief zouden Nederland en België op een gelijkwaardig gebruik van het Nederlands in de Commissie en in de Raad moeten aansturen.
| |
Formeel standpunt Belgie en Nederland
De Nederlandse en Belgische Permanente Vertegenwoordiging bij de Europese Gemeenschap hebben strikt formeel geweigerd aan wijziging van Verordening nr. 1, waardoor het Nederlands tot een tweede rangstaal zou worden verlaagd, mee te werken. Van die zijde wordt er de nadruk op gelegd, dat de verordening het Nederlands als officiële taal en werktaal erkent. Een wijziging is politiek overigens ondenkbaar. Het EEG-verdrag bepaalt dat de Raad van Ministers het taalgebruik met eenparigheid van stemmen moet vastleggen. Beperking van de meertaligheid zal iedere partner als discriminatie ervaren. Beperking van de meertaligheid zal derhalve nimmer met eenparigheid van stemmen worden bereikt.
In het rapport wordt verwezen naar vraag en antwoord in de Nederlandse Tweede Kamer. Van achter de regeringstafel verklaarde de betrokken staatssecretaris dat formele voorstellen tot wijziging niet bekend waren. Mocht het ooit tot zulke voorstellen komen, dan zal de Nederlandse regering in overleg met de Belgische een standpunt ten gunste van het Nederlands innemen.
In het rapport wordt dit bemoedigend genoemd. Maar het is geen steun in de rug. Men gaat aan de werkelijkheid en aan de praktijk voorbij. Formele voorstellen zijn er inderdaad niet. Eenvoudig niet omdat men voor het bepaalde in de Verordening de ogen onmogelijk kan sluiten. Maar in de praktijk, zoals in de Raad en de Commissie schakelt men de kleine taalgroepen uit. De Nederlandstalige Euro-parlementsleden Pol Marck, Jaak Vandemeulebroucke en Leen van der Waal stelden hierover reeds vragen, evenals de Nederlandse Tweede Kamerleden Schutte en Tazelaar. Een bewijs dat er een uithollingsproces aan de gang is. Aldus het rapport. In dit verband verwijst het rapport ook naar de motie-Schutte, die werd aangenomen. Voor de positie van het Nederlands als officiële taal wordt het van grote betekenis geacht, zo luidde de inhoud, als afgevaardigden in het Europees Parlement en Nederlandse functionarissen verbonden aan één der Europese instellingen zich metterdaad inzetten voor de handhaving van het Nederlands als officiële taal.
| |
Opdracht voor de Taalunie
Het ‘uithollingsproces’ kan op langere termijn verstrekkende gevolgen hebben voor het Nederlands. Er moet gehandeld worden, aldus het rapport. Anders degradeert het Nederlands tot een linguistisch curiosum. Nederlandstalige Europarlementsleden en de ambtenaren van de nationale departementen, die in Europees verband vergaderen, moeten Nederlands spreken. De nationale ministers dienen daarvoor stricte richtlijnen uit te vaardigen. En de bewindslieden die zitting hebben in de Raad zouden er op kunnen aandringen dat zij de discriminatie van het Nederlands op het niveau van de Raad aansnijden. Voorts zouden zij dienen voor te stellen dat men in de Raad en de Commissie voortaan zou steunen op de richtlijnen van het Rapport-Nyborg. Die voorschriften zijn in het Parlement van kracht. De nationale parlementsleden zouden hun regeringen moeten aansporen hier werk van te maken.
De Vlaamse en Nederlandse Europarlementsleden moet gevraagd worden zich principieel op te stellen voor het gebruik van het Nederlands. Bij de Commissie en de Nederlandse en Belgische commissaris zou geprotesteerd moeten worden tegen de bedreiging van het Nederlands in de praktijk. Kortom, de Taalunie zou alle betrokken partijen uit Nederland en België moeten bewegen tegen de dreigende achterstelling van het Nederlands stelling te nemen. Waarmee de nationale regeringen en de departementen, de nationale parlementsleden, de Europarlementsleden en de EG-commissarissen van Nederland en België worden bedoeld. In het rapport wordt ook de suggestie gedaan met de vertegenwoordigers van de kleine taalgroepen als de Denen, Grieken, Italianen en Portugezen op het niveau van de Raad van Ministers een actie te ondernemen.
G. GROOTHOFF
|
|