De vinger op de wonde
In een poging het internationale aanzien van het Frans, dat in de loop van de naoorlogse jaren zienderogen achteruit is gegaan, weer wat op te vijzelen, is in de week van 15 tot 21 februari j.l. in Versailles een conferentie gehouden van landen waar deze taal geheel of gedeeltelijk die van het bestuur is. Vandaar dat ook de Belgische minister-president Wilfried Martens de uitnodiging had aangenomen; immers 40% van de bevolking van dit land maakt deel uit van de Franstalige gemeenschap.
Algemene instemming had deze beslissing niet. Franstaligen lieten weten dat ze niet door een Vlaming wensten te worden vertegenwoordigd en in het Vlaamse land waren het met name de Vlaams-nationalisten die van oordeel waren dat de Vlaming Martens niets in Versailles had te zoeken. Dit laatste protest is niet zo verwonderlijk; hoe gemakkelijk kan een buitenlander daardoor niet bevestigd worden in zijn overtuiging dat België ook nu nog een geheel Franstalig land is.
Al hoe begrijpelijk deze reactie ook mag zijn, vooral wanneer ze gezet wordt in het licht van de doelgerichte verfransingspolitiek waaronder Vlaanderen 150 jaar lang te lijden heeft gehad, toch schiet ze naar de mening van Manu Ruys, hoofdredacteur van DE STANDAARD het doel voorbij. Om duidelijk te maken dat de klemtoon anders gelegd moet worden, stelt hij dat het in Versailles niet ging om een bijeenkomst van Francofone staten, maar om één van ‘landen die het gebruik van het Frans gemeenschappelijk hebben’. In het eerste geval zou de klemtoon op het politieke aspect gelegen hebben, nu werd het accent gelegd op het culturele.
Martens moet zich van het kwetsbare karakter van zijn Belgische positie goed bewust zijn geweest; dat kan afgeleid worden uit zijn toespraak. Daarin heeft hij met geen woord gerept over de internationale rol en uitstraling van het Frans.
Voor Ruys is deze rede dan ook niet de wondeplek waarop de vinger gelegd moet worden. Als ergens met een beschuldigende vinger naar gewezen moet worden dan niet naar de Franstaligen die opkomen voor de belangen van hun taal maar naar de Nederlandstaligen en wel vanwege de geringe belangstelling die ze doorgaans aan de dag leggen voor hun taal. Zij ‘geven hier blijk van verregaande onverschilligheid. Den Haag interesseert zich niet voor cultuurpolitiek’. (Daar zoekt men het bij voorkeur in een in mijn ogen mislukte ‘Holland-promotion’). ‘Talloze “Hollanders” zijn doodongelukkig omdat zij niet als Brit werden geboren. Ze zijn beschaamd om hun taal die ze dan ook grof verwaarlozen. De Taalunie is een klubje zonder macht of uitstraling. Het buitenland weet niet eens dat er twintig miljoen Nederlandstaligen leven in het Westeuropese deltagebied’.
Deze stem uit Brussel laat niets aan duidelijkheid te wensen over. Het zou een goede zaak zijn wanneer ze ook in het hierboven aangeduide regeringscentrum werd gehoord. Mogelijk dat ze zich daar iets gelegen laten liggen aan deze indringende woorden.
Aan het slot van zijn commentaar richt Ruys zich over het hoofd van zijn lezerskring heen tot alle Vlamingen; hij roept hen op zich in te zetten voor ‘de vrijwaring en de kwaliteitsverfijning van eigen taal en kultuur’. Graag maak ik van deze gelegenheid gebruik om deze kring wat groter te trekken, want het zijn niet alleen de Vlamingen die deze oproep geldt; ze is in niet mindere mate gericht aan hen die het Rijksnederlandse deel van de Lage Landen bewonen. Ik geef dit geluid door in de hoop dat het weerklank zal vinden. Het wordt hoog tijd dat de Nederlandstaligen zich eindelijk eens bewust worden van de rijkdom die ze bezitten in hun taal.
Onbedoeld heeft Manu Ruys met zijn commentaar allen die zich op één of andere wijze inzetten voor deze eigen taal en de daarop geënte cultuur een riem onder het hart gestoken. Voor de wijze waarop hij zijn zorg onder woorden heeft gebracht, mag hij best bedankt worden.
Marten HEIDA