Hugenoten in Groningen
De opheffing van het Edict van Nantes op 17 oktober 1685 is een gebeurtenis geweest, die diepe sporen getrokken heeft met name in het persoonlijke leven van hen die door dit besluit getroffen werden in de beleving van hun godsdienstige overtuiging. Al was het de Hugenoten verboden te vluchten, toch slaagden enkele honderdduizenden erin hun geboorteland te verlaten. Een verhoudingsgewijs groot deel van deze mensenstroom (die geschat wordt op tussen de 50.000 en 70.000 personen) boog af in de richting van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden om daar een veilige wijkplaats te vinden.
Aan de herdenking van deze dramatische episode uit de Franse geschiedenis is veel aandacht besteed, getuige de vele artikelen in dag- en opiniebladen, de programma's voor radio en televisie en niet te vergeten de boeken die in dit raam het licht zagen. Op één daarvan wil ik in deze bijdrage de aandacht vestigen en wel vanwege het belangwekkend karakter. Het betreft de neerslag van een door een aantal geschiedkundigen van de Groningse universiteit ingesteld onderzoek dat betrekking had op die vluchtelingen die zich in de jaren tussen 1680 en 1720 in de stad Groningen zijn gaan vestigen; zo'n 1650 inwijkelingen uit Frankrijk vonden in deze uithoek van de Republiek een nieuw thuisland.
Deze opmerkelijke studie kreeg een ‘Voorwoord’ mee van de Commissaris van de Koningin in de provincie Groningen, de heer HJ.L. Vonhoff; hij onderstreept daarin de wijkplaatsfunctie die Nederland in de loop der eeuwen bij herhaling vervuld heeft; in dit verband herinnert hij behalve aan de gevolgen van de opheffing van het Edict van Nantes aan die van de Val van Antwerpen (1585).
Daarna zet het schrijverscollectief in de ‘Inleiding’ uiteen wat de beweegredenen tot het doen van dit onderzoek zijn geweest; ze blijken nauw samen te hangen met de actuele vluchtelingenproblematiek, toegespitst als die wordt op de positie van ‘buitenlanders’, al of niet vluchteling, in de Nederlandse samenleving. De vragen die ze zich stelden naar aanleiding van de komst van de Hugenoten naar Groningen hadden dan ook vooral betrekking op de facetten integratie en tolerantie.
Voor het schrijven van een inleidend hoofdstuk over zowel de gang van zaken in Frankrijk voorafgaand aan de opheffing van het Edict van Nantes als de exodus die daarvan het gevolg is geweest, hebben ze de medewerking weten te verkrijgen van prof. dr. F.R.J. Knetsch, hoogleraar Nederlandse Kerkgeschiedenis aan de Groningse alma mater.
Het verslag van de opzoekingen wordt geopend met een schets van de toestand in de eerste helft van de 17e eeuw. Dat Groningen toen een aantrekkelijke vestigingsplaats was, hangt nauw samen met de welvaart die men daar genoot; veel vreemdelingen uit de naburige Duitse landen kwamen er zich vestigen. Echter vanaf 1650 komt Groningen in de problemen. Allereerst is daar het verlies aan betekenis van de bierbrouwerijen en de lakennijverheid. Verder trekken rampen als het beleg door Munsterse troepen (1672) en de St.-Maartensvloed (1686) hun verwoestende sporen door het gewest.
Deze neergang in economisch opzicht blijkt volgens de onderzoekers nauw verband te houden met de komst van de Hugenoten naar deze stad. Door voorrechten in uitzicht te stellen trachtte het stadsbestuur ambachtslieden onder de inwijkelingen over te halen zich in Groningen te komen vestigen; de verwachting was dat hun komst een impuls zou geven aan de kwijnende stedelijke nijverheid.
Rond het jaar 1682 stagneert de vluchtelingenstroom uit Frankrijk. Maar als in 1685 in dit land definitief het doek valt en duizenden op zoek gaan naar een nieuw aards vaderland wordt opnieuw een wervingscampagne op touw gezet in het gewest Holland dat het grootste deel van de vluchtelingenstroom had moeten opvangen. Een aantal besluit op de Groninger voorstellen in te gaan. Jammer voor 't stadsbestuur was dat maar een klein deel tot de ‘blijvers’ behoorde; voor velen was Groningen niet meer dan een doorgangsstad b.v. naar het aangrenzende Oost-Friesland dat kort tevoren onder het gezag van de keurvorst van Brandenburg was gekomen.
Over het algemeen was de bevolking erg begaan met het lot van de ingewekenen. Treffend werd die betrokkenheid tot uitdrukking gebracht in de opdracht voor de vergaderzaal van de Provinciale Staten een schilderij te maken over het onderwerp ‘Religie en Vrijheid’. Af en toe was er sprake van een gespannen verhouding tussen de eigen burgers en de nieuwkomers, maar in vergelijking tot bepaalde Hollandse steden was ze niet buitensporig. In bepaalde gevallen kon de spanning worden weggenomen door aan de eigen mensen dezelfde rechten toe te kennen als welke de vluchtelingen genoten.
Het ontbrak de nieuwe burgers niet aan doorzettingsvermogen. Zeer duidelijk gaf Jean Briot, een uit Tours afkomstige zijdekoopman, daarvan blijk. Na alles tegen elkaar te hebben afgewogen en nadat hij zich verzekerd had van optimale medewerking van het stadsbestuur besloot hij een zijdeverwerkende industrie te stichten. Om de geldelijke basis van dit bedrijf te verbreden kocht hij de provinciale wijnpachtrechten; op deze wijze verzekerde hij zich van het alleenrecht op de in- en uitvoer van deze drank. Via zijn relaties in Frankrijk dacht hij op deze wijze goed geld te kunnen verdienen dat dan op zijn beurt in het jonge bedrijf gestoken kon worden. Echter deze vlieger ging niet op en wel als gevolg van het verbod op de invoer van wijn uit Frankrijk door de Raad van State. Toen ook langs andere wegen geen geld toevloeide, werd het al gauw duidelijk dat te hoog gegrepen was. De deur viel helemaal dicht, toen alle toegekende faciliteiten werden ingetrokken.
Hoewel een opvallend groot aantal vluchtelingen in de textielsector werkzaam was geweest, wil dat niet zeggen dat beoefenaars van andere takken van nijverheid ontbraken; onder hen bevonden zich o.a. kammenmakers, pruikenmakers en bakkers. De meesten konden zich aansluiten bij de bestaande gilden, wat belangrijk was vanwege het toenmalige sociale stelsel. Als er al eens problemen rezen dan was dat doorgaans omdat de gezeten gildebroeders beducht waren voor mededinging; vooral bij bakkers en chirurgijns kwam deze vorm van beroepsnijd af en toe om de hoek kijken. Van dit soort moeilijkheden bleven de pruikemakers verschoond, omdat ze in een voor Groningen maagdelijk gebied ‘opereerden’.
Ook in de toenmalige horeca-wereld wisten de Hugenoten van aanpakken. Als uitbater van een koffiehuis heeft een aantal van hen zich in Groningen een naam weten te maken al moet er wel aan toegevoegd worden dat er niet altijd op even positieve wijze over hen gesproken werd. Dat was met name het geval met Jacques Fabre, die zich ging toeleggen op de verkoop van lo-