Neerlandia. Jaargang 90
(1986)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Eurorakettendossier 1979-1985
| |
12 december 1979De volstrekt wanordelijke manier waarop België (en in zekere zin ook Nederland) op 12 december 1979 zijn voorwaardelijke goedkeuring hechtte aan het dubbelbesluit, had alles te maken met de Amerikaanse opdringerigheid sinds 1978. Alles werd ingezet op de ‘herfst’-zitting van de NAVO-ministers, d.w.z. op 12 december 1979.
Van Nederlandse zijde had Washington ongetwijfeld moeilijkheden verwacht. De Nederlandse minister-president was tijdens het najaar 1979 trouwens persoonlijk naar de Amerikaanse hoofdstad gereisd voor een gesprek met president Carter. Maar de terughoudendheid van het Belgische kabinet verbaasde de Amerikanen. De Nederlandse regering discussieerde sinds enige tijd over de aanpak van het dossier. Het kabinet Van Agt-Wiegel (CDA-VVD) besloot de beslissingen over produktie en opstelling te scheiden. Over het eerste hadden de opstellingslanden geen zeggenschap, het tweede behoorde wel tot de bevoegdheid. De Nederlandse regering stelde de beslissing tot opstelling uit en liet ze afhangen van de latere vooruitgang in de wapenbeheersingsbesprekingen. Die optie was meteen de inhoud van het zgn. Nederlandse ‘voorbehoud’ bij de ondertekening van het dubbelbesluit op 12 december 1979. Op 12 december 1979 zagen de zaken er in België helemaal anders uit. In de grootst mogelijke verwarring en na twee volle dagen herrie nam het kabinet Martens (CVP - BSP - PS - PSC) een ‘beslissing’. Het regeringscompromis kwam op vier zaken neer. België stemde in met de produktie van kruisraketten (sic). De regering acteerde de consensus binnen de NAVO-bijeenkomst en stemde in met het dubbelbesluit, maar ‘dan met een uitstel van zes maand inzake de uitvoering ervan’. Een eventueel later uit te spreken Belgisch ‘ja’ aan de opstelling zou gebeuren ‘in the light of progress in arms control’. Er werd na afloop van de regeringsverklaring in de Kamer niet gestemd over de inhoud van de regeringstekst, maar wel over het vertrouwen in de regering. Dat werd bevestigd. Nederland maakte op die manier een specifiek voorbehoud, terwijl België zich qua opstelling een moratorium van zes maand had gegund. Alhoewel er onmiskenbaar verschillen bestonden tussen deze posities, hadden beide heel wat gemeen. Twee kleine naburige NAVO-landen, die in een gelijkaardige strategisch - geografische positie verkeerden, hadden ingestemd met het dubbelbesluit maar hadden er allerlei voorwaarden en bijkomende overwegingen aan vastgekoppeld. Grosso modo was de uitgangspositie op 12 december 1979 voor de twee landen dezelfde, dit zonder identiek te zijn. De relatieve sterkte van de vredesbeweging was in de twee landen ook toen al vrijwel gelijkwegend.
Het grote verschil lag in de omvang en de kwaliteit van het debat in de twee landen. Terwijl de ‘rakettenkwestie’ in België in hoofdzaak Vlaanderen beroerde, was het in Nederland toen al een omstreden zaak in het hele land. Op 6 december, drie dagen voor de eerste betoging te Brussel, werd de regering in het Belgisch parlement geïnterpelleerd. In Nederland was men al een stap verder. Op dezefde dag greep in de Tweede Kamer een indicatieve (niet-bindende) stemming plaats over produktie en opstelling van nieuwe nucleaire middellange afstandswapens. De conservatieve regering Van Agt, die normaal kon rekenen op een krappe meerderheid van twee zetels, verloor het pleit: de uitslag van de stemming was een verwerping met 76 tegen 69 (totaal van 150 zetels). De regering Van Agt-Wiegel overleefde enige dagen later wel de stemming over haar uiteindelijke optie (‘het voorbehoud’). Terwijl de Belgische buitenlandminister Simonet het eind 1979 niet langer had over een koppeling tussen de installatie en de ratificatie van SALT 2, was dit één van de voorwaarden die zijn Nederlandse collega Van der Klaauw stelde voor een eventuele latere beslissing tot opstelling. | |
[pagina 57]
| |
De Belgische ‘Attitude’ (september 1980) en het verdere verloopTerwijl het zogenaamde voorbehoud Nederland toeliet om een beslissing voor zich uit te schuiven, naderde België in de lente van 1980 het einde van het moratorium van zes maanden. Doch het gebrek aan regeringsstabiliteit zorgde ervoor dat de kaap van mei-juni zonder enige beweging gepasseerd werd. De regering Martens kwam in april 1980 ten val. In de zespartijenregering - opnieuw onder de leiding van Martens - die daarna gevormd werd (20 mei 1980), werden zowel buitenlandminister Simonet als defensieminister Desmarets vervangen, respectievelijk door C.F. Nothomb en F. Swaelen. In een gespannen sfeer bereikte de regering op 19 september 1980 overeenstemming over een houding (‘une attitude’). Die tekst liet de afloop van de rakettenkwestie afhangen van de toekomstige politieke krachtsverhoudingen. Een nieuw element was alvast de aankondiging van een zesmaandelijkse evaluatie. Met deze houding zou de regering blijven leven. Hetzelfde gold voor het zomerkabinet Eyskens (1981) en voor de conservatieve regering Martens V. Dit althans in de officiële verklaringen. Want achter de coulissen bleven de voorstanders van de opstelling niet roerloos toezien. Zo publiceerde opBrussel, oktober 1981, betoging anti-atoombewapening.
| |
[pagina 58]
| |
6 augustus 1981 NATO's Fifteen Nations een interview met de Belgische minister van Landsverdediging F. Swaelen. De minister, verklaarde: ‘I have always said that it would be correct for Belgium to take its decision during 1981 so that certain planning factors may be adhered to’. De voorzitter van één van de coalitiepartijen, de SP, richtte een brief aan de heer Swaelen waarin aangedrongen werd op voorzichtigheid.
Tijdens de periode waarin M. Eyskens premier was, deden zich nog andere zaken voor. Zo werd pas veel later (in het najaar 1984) bekend dat er in Shapeverband op 7 augustus 1981 afspraken waren gemaakt over een ‘kalender’ waarin de financiering en de timing van de infrastructuurwerken werden vastgelegd. De liberaal-christendemocratische regering Martens V zette de verdere stappen. Eind 1981 werden de eerste opmetingen in de omgeving van de basis te Florennes gedaan. Op 24 maart verklaarde NAVO-secretaris-generaal Luns dat België begonnen was met de voorbereiding van de opstelling van de GLCM in België. Dit werd tegengesproken door F. Vreven, minister van Landsverdediging: enkel op papier was de voorbereiding bezig. Hoewel de Belgische regering bij het standpunt bleef dat niets beslist was, zou nadien bekend raken dat rond die periode het Belgische Ministerie van Buitenlandse Betrekkingen formeel had ingestemd met de technische studies over de opstelling van GLCM's in België onder de vorm van een ‘memorandum of agreement’ tussen L. Tindemans en zijn Amerikaanse collega. Met Martens V nam de Belgische financiële deelname aan de opstelling van kruisraketten in West-Europa eveneens een aanvang. De regering Martens V stemde er verder in toe dat de eerste Amerikaanse militairen in 1984 in Florennes zouden toekomen. In juli 1984 kon men indirect vernemen dat de regering Martens V twee verdragen (zgn. ‘uitvoeringsakkoorden’) had ondertekend: het eerste op 5 en 12 augustus 1982 (over de studies, plannen en werken voor de infrastructuurwerken) en het tweede op 27 en 29 februari 1984 (over het statuut van de (krijgs)machten).
Al bij al wordt het verloop van de raketten-affaire in België gekenmerkt door een grote mate van geheimzinnigheid en een totaal gebrek aan openbaarheid. Het juridische (constitutionele) luik van de Belgische discussie leed aan dezelfde kwaal. Via allerlei bochtenwerk (de wet van 11 april 1982) is de regering erin geslaagd het parlement de beslissing te ontzeggen en zichzelf uit te roepen tot de terzake bevoegde instantie. In Nederland daarentegen was het niet de vraag wie bevoegd was, dan wel of de Kamer dit kon doen met een gewone of een tweederde meerderheid. Met openbaarheid heeft men daar trouwens veel minder problemen. Ze is voor een groot aantal materies zelfs bij wet geregeld. | |
Nederland: 1979 tot 1984Het voorbehoud van 12 december 1979 liet de opeenvolgende Nederlandse regeringen toe het rakettendossier voor geruime tijd af te houden. In een nota bij de geheime besluitenlijst van 12 december 1979 was vastgelegd dat Nederland pas in een later stadium een besluit over plaatsing zou nemen. Als datum werd december 1981 genoemd. Het kabinet Van Agt II, dat in 1981 aantrad, kwam aan besluitvorming over de plaatsing niet toe. De besprekingen begonnen pas in het najaar van 1981. Deelname van de PvdA aan dit kabinet maakte een positief besluit onmogelijk. In september 1982 werd het CDA - VVD-kabinet Lubbers gevormd. De defensieparagraaf van het regeerakkoord bevatte geen concrete oplossing voor de kruisrakettenproblematiek.
De directe voorbereiding van wat uiteindelijk het 1 juni 1984-besluit zou worden, verliep niet zonder moeilijkheden. Lubbers en andere christendemocraten bedachten een indrukwekkende reeks ‘varianten’. Zo was er ondermeer de zgn. ‘crisisvariant’. Deze kwam erop neer dat de kruisraketten in vredestijd elders in West-Europa zouden opgeslagen worden en pas in oorlogstijd naar Woensdrecht zouden overgevlogen worden. De Belgische diplomatie van L. Tindemans liet beleefd weten dat ze niet bereid was hierin mee te spelen, en dat België geen opslagplaats zou worden voor de 48 ‘Nederlandse’ kruisraketten. Het geharrewar rond de voorbereiding van het 1 juni-besluit heeft zowat vier maanden geduurd. Kort samengevat kwam het erop neer dat de uiteindelijke regeringsbeslissing uitgesteld werd tot 1 november 1985. Wanneer de Sovjets tussen 1 juni en die datum géén bijkomende SS 20 zouden opgesteld hebben, zou de Nederlandse regering afzien van installatie. Er was dus een feitelijk uitstel. Ten eerste zou de beslissing pas in november 1985 vallen, de parlementaire stemming zou pas een tijd later volgen. Ten tweede zou tot november 1985 slechts voorbereid worden op papier. Dit betekende het verderzetten van ‘de ruimtelijke ordeningsprocedure, de noodzakelijke vergunningen en het aanbestedingsrijp maken’. Dat bracht mee dat er ten derde ook uitstel was van de | |
[pagina 59]
| |
eigenlijke installatie. De NAVO had steeds aangenomen dat Nederland de eerste kruisraketten zou installeren in 1986 (de ‘kalender’). Dat werd nu 1988. | |
De Belgische beslissing - 15 maart 1985Wat we de voorlopige eindfase van de Belgische rakettengeschiedenis zouden kunnen noemen, ving aan begin november 1984. Op 5 november 1984 kende de verwarring en de onduidelijkheid een eerste hoogtepunt. In een Humo-interview stelt premier Martens in verband met de eerste opstellingsdatum dat ‘het politiek onverstandig is zich op een datum vast te leggen’. Dezelfde dag herhaalt defensieminister Vreven in de Kamer dat ‘in geval de Belgische regering het licht op groen zet voor de plaatsing, de eerste raketten in maart 1985 te Florennes aankomen’.
De internationale pers én de Amerikaanse administratie ervaren de uitspraak van Vreven als een eerste, stevig en publiek uitgesproken pro-rakettenstandpunt. Op een conclaaf te Sint-Niklaas (26 november 1984) verlegt de CVP de klemtoon: ‘Om de verhoopte onderhandelingen een ernstige kans te bieden heeft de Belgische regering geen dwingende reden om een definitieve beslissing te nemen en dient ze bij de volgende evaluatie het licht niet op groen te zetten’. De voorziene evaluatie (zesmaandelijks) wordt door de regering verplaatst naar het eerste trimester van 1985. Midden januari 1985 brengen de heren Martens en Tindemans een bezoek aan Washington. De regering zendt buitenlandminister Tindemans op consultatieronde bij de Europese bondgenoten. Bij die gelegenheid heeft hij ook een gesprek met zijn Nederlandse collega Van den Broek. Deze laatste is van oordeel dat België spoedig moet installeren... De regering stuurt buitenlandminister Tindemans naar Moskou (ter gelegenheid van de begrafenisplechtigheid van partijleider Tsjernenko) met een laatste voorstel: België zou zeer binnenkort beslissen tot opstelling, maar is bereid de uitvoering van de beslissing met een paar weken uit te stelen, wanneer de Sovjets bereid zijn tot een loskoppeling van de onderhandelingen over de Euroraketten van de overige discussiepunten te Genève. Dit voorstel wordt door de Sovjetunie van de hand gewezen.
Op 15 maart 1985 leest premier Martens een regeringsmededeling voor in Kamer en Senaat. De beslissing tot opstelling is genomen. Nog dezelfde dag landen Amerikaanse transportvliegtuigen met de eerste 16 raketmantels en kernkoppen te Florennes. | |
De Nederlandse beslissing - 1 november 1985De aanpak van de Nederlandse regering in 1984 (d.w.z. de tekst van 1 juni 1984) liet haar toe de rakettenkwestie 17 maanden later (d.w.z. op 1 november 1985) - voorlopig - af te handelen met een minimum aan wrijvingen binnen de conservatieve meerderheid. Wie ingestemd had met het ingenieuze 1 juni-besluit was er zonder meer door gebonden. Op die manier werd een ontwikkeling - zoals in België voor het 15 maart-besluit - vermeden. De discussie binnen de Nederlandse liberaal - christendemocratische meerderheid werd keurig binnen het kabinet en de meerderheidsfracties afgehandeld. De inhoud van de Nederlandse beslissing komt samengevat op het volgende neer: de Nederlandse regering neemt de beslissing tot opstelling, de ‘regering heeft het voornemen de nucleaire taken die thans met de Orion en met de F 16 worden uitgevoerd, af te stoten’, ‘de regering is voornemens in de consultatieprocedure met de bondgenoten tevens het beleidsvoornemen aan de orde te stellen van een extra inspanning op conventioneel terrein, waarbij gedacht wordt aan een intensivering van de luchtverdediging’. De Nederlandse regering heeft dus principieel beslist tot (latere) opstelling van 48 kruisraketten. De locatie in vredestijd wordt Woensdrecht. Maar installeren doet Nederland niet meteen. Het kabinet Lubbers heeft er zich toe verbonden alle kruisraketten op te stellen tegen het einde van 1988 (d.i. de einddatum van het NAVO-opstellingsschema). De door de NAVO voorziene eerste opstellingsdatum voor Nederland was eind 1986. | |
BesluitWat leert ons de vergelijking tussen de Nederlandse en Belgische aanpak? In essentie komt het erop neer dat de Nederlandse rechterzijde zich steeds gedragen heeft als een volwaardige NAVO-bondgenoot (dus met oog voor de eigen belangen in de alliantie en de Oost-Westverhoudingen) terwijl haar Belgische evenknie - ondanks een aantal zwakke geïmproviseerde en laattijdige oprispingen vanwege kleinere goden - nooit verder is geraakt dan de rol van uitvoerder van bevelen uit Evere, Casteau en Washington.
Een bondige vergelijking leidt ondermeer tot volgende besluiten: Nederland heeft de openbaarheidsregels | |
[pagina 60]
| |
[pagina 61]
| |
nageleefd, het parlement neemt er de beslissing, de heimelijkheid is er tot een minimum beperkt, het NAVO-opstellingsschema is er autonoom aangepast (uitstel van minstens anderhalf jaar), het debat is ook bij rechts op een hoog kwalitatief niveau gevoerd, de regering nam veelal zelf het initiatief ten opzichte van het parlement, in Woensdrecht is nog géén spade in de grond gestoken ter voorbereiding van de opstelling, de Nederlandse diplomatie heeft zich - voor zover bekend - correct gedragen ten opzichte van de opeenvolgende regeringen, zelfs de harde voorstanders van opstelling hebben weinig klagen over de handigheid van het kabinet, enz.
In België lagen de zaken omgekeerd: zelfs de meest minimale openbaarheidsregels werden met de voeten getreden, de meerderheid vond dat het de regering toekwam de beslissing te nemen, hele leugens en halve waarheden waren schering en inslag. België heeft zich neergelegd bij het NAVO-opstellingsschema, het debat werd ter rechterzijde ofwel nauwelijks ofwel op een erg laag politiek-intellectueel peil gevoerd, het was slechts door allerlei parlementaire initiatieven dat nu en dan een tipje van de sluier werd opgelicht, de infrastructuurwerken zijn volgens NAVO-plan begonnen en uitgevoerd, de Belgische diplomatie en de opeenvolgende buitenlandministers hadden slechts oog voor de manier waarop Washington hen zou bekijken en tenslotte hadden de harde voorstanders van installatie gedurende de maanden voor de eerste effectieve opstelling slechts misprijzen voor de regering Martens V.
Het verschil met Nederland ten opzichte van deze wiebeloefening is dat dit land ze sinds jaar en dag met grote stijl beoefent. Niemand verbaast er zich over wanneer Nederland (alweer) op de internationale scène opduikt met nieuwe of hergeformuleerde voorwaarden, die zonder uitzondering direct aansluiten bij wat als het nationale belang wordt aangezien.
België - en zeker Vlaanderen - telt een aantal aanhangers van de theorie die inhoudt dat men voor honderd procent vertrouwen moet stellen in de Geneefse onderhandelingen. Men vindt ze hoofdzakelijk in CVP-(ACV-)kringen. Naar hun mening moeten de West-Europese landen deze onderhandelingen ‘een maximale kans geven’. Om dat doel te dienen bestaan allerlei middelen. Het radicale afwijzen van de installatie behoort daar niet toe.
Het Nederlandse politiek gedrag sinds 1979 is voor deze aanhangers van de Geneefse optie veel meer dan een gewone les. Terwijl de regering Martens V zich beperkt heeft tot het ondergaan van de Amerikaanse voorwaarden en nooit een werkelijk ter zake doende eigen optie geboden heeft, heeft het kabinet Lubbers zich wél ingepast in de Geneefse lijn en heeft hij wél eigen voorwaarden geformuleerd. Mocht de Belgische regering iets gelijkaardigs gedaan hebben, zou ze slechts even conservatief geweest zijn als de Nederlandse.
De conservatieve Nederlandse regering heeft zichzelf wisselgeld gegund voor de voorgenomen (maar nog niet volstrekt zekere) opstelling van 48 kruisraketten in 1988. Het aantal Nederlandse kerntaken wordt herleid van zes tot twee. Twee van de vier af te stoten nucleaire taken hebben onmiskenbaar een grote militaire betekenis (de Orion en de F 16). Van de twee resterende (aangehouden) kerntaken is er één (de houwitsers) waarvan de beslissing over de nuclearisering van het 155 mm type nog niet genomen is. De politiek gelijkaardig samengestelde Belgische regering heeft er van haar kant nooit aan gedacht zichzelf nucleair (of ander) wisselgeld te gunnen.
Tenslotte springt het verschil in openbaarheid in het oog. De Nederlandse regering heeft - op enkele uitzonderingen na - steeds open kaart gespeeld. In België was er slechts sprake van heimelijkheid, lapsussen, achterhouden van essentiële informatie, weigeren van publikatie van documenten, etc. Deze tekst is dan ook uitsluitend gebaseerd op kranteen weekbladartikels, afgedwongen antwoorden en buitenlandse openbare bronnen.
Bernard TUYTTENS |
|