Neerlandia. Jaargang 90
(1986)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||
Academisch verkeer tussen Nederland en België
|
- | een kwalitatief overzicht van het gebruik van de mogelijkheden tot hooglerarenuitwisselingen geboden door het B.N.C.A. en dit van 1976 tot 1982. |
- | de resultaten van een enquête bij alle deelnemende hoogleraren (gasten en gastheren) i.v.m. hun ervaringen bij een dergelijke uitwisseling, dit voor dezelfde periode. |
- | de resultaten van een - zij het zeer beperkte - poging tot inventarisatie van bestaande samenwerkingsvormen op lange(re) termijn tussen Belgische en Nederlandse instellingen van wetenschappelijk onderwijs en/of onderzoek (in eerste instantie dus de universiteiten en hogescholen). |
Een kwalitatief overzicht (1976-1982)
In het totaal waren in de beschouwde periode in het kader van het B.N.C.A. 120 Belgische en Nederlandse gegadigden te gast bij instellingen van wetenschappelijk onderzoek en/of onderwijs in het respectieve buurland. In de overgrote meerderheid van de gevallen ging het daarbij om leden van het onderwijzend personeel (meestal hoogleraren) verbonden aan een universiteit of hogeschool. Wetenschappelijke medewerkers kwamen slechts zeer zelden aan bod. De uitwisselingen duurden meestal twee à drie dagen.
Opsplitsing van deze globale groep van 120 deelnemers naar nationaliteit, taalgroep en discipline leverde o.m. volgende interessante vaststellingen op:
- | beduidend méér Nederlanders waren in die periode te gast in België dan Belgen bij hun Noorderburen (76 t.o.v. 44), m.a.w. de Nederlandse instellingen hebben in veel mindere mate dan hun Belgische tegenhangers gasten uit het partnerland uitgenodigd, dit uiteraard steeds beschouwd in het kader van het B.N.C.A. De lager liggende curve van Nederlandse uitnodigingen vertoonde bovendien een dalende tendens, de Belgische curve daarentegen vertoonde een vrij regelmatig verloop. |
- | Nederlandse academici waren in mindere mate te gast bij Franstalige dan bij Nederlandstalige Belgische instellingen (31 t.o.v. 45). De discrepantie tussen Nederlandstalig en Franstalig België i.v.m. de deelname aan dergelijke ruilprogramma's was echter véél groter wanneer men België niet als uitnodigende maar wel als uitzendende partner beschouwde: Franstalige Belgen werden opvallend minder dan hun Nederlandstalige landgenoten door Nederlandse collega's op bezoek gevraagd. De factor taal speelde dus duidelijk een rol in het Nederlandse patroon van uitnodigen. Natuurlijk kunnen daarbij evengoed factoren van louter praktische aard doorgewogen hebben. |
- | aansluitend bij het nog steeds overwegend disciplinair karakter van de hedendaagse wetenschapsbeoefening bleek het aantal disciplinaire uitwisselingen beduidend hoger te liggen dan het aantal inter- of transdisciplinaire bezoeken (112 t.o.v. 8). Als vakgebieden met de meest frequente uitwisselingen kwamen uit de tellingen naar voren: geneeskunde, toegepaste wetenschappen, taalen letterkunde en rechten. Vermeldenswaard hierbij is dat het binnen het vakgebied rechten vnl. ging om bezoeken |
van Belgische gasten aan Nederlandse instellingen. Meer nog: eigenlijk was het zo, dat meer dan één vierde van de Belgische hoogleraren die in de beschouwende periode in het kader van het B.N.C.A. in Nederland verbleven, juristen waren. |
De deelnemende hoogleraren
De schriftelijke enquête is als informatieverzamelend medium erg geschikt om tot een eerste vlugge terreinverkenning te komen, i.e. tot een eerste globaal overzicht van het concrete verloop, de persoonlijke ervaringen, de evaluaties en wensen i.v.m. de onderzochte uitwisselingen. Uiteraard dient zowel bij het opstellen van de vragen als bij het verwerken en gebruiken van de resultaten rekening te worden gehouden met een aantal beperkingen, methodologische, eigen aan het mediumGa naar eind3. én meer persoonlijke, eigen aan de respondentGa naar eind4.. Zowel voor de gast als voor de gastheer/vrouw, werden gedetailleerde en (achteraf gezien) wel zeer uitgebreide vragenlijsten opgesteld. Toch brachten 135 van de 220 aangeschrevenen de moed op om deze vragenlijsten ingevuld en wel terug te sturen.
Op basis van de gedetailleerde verwerking van de aldus bekomen gegevensGa naar eind5. was het uiteindelijk mogelijk een vrij goed inzicht te krijgen in een aantal belangrijke aspecten van de hooglerarenuitwisselingen binnen de beschouwde periode.
a) onderwijs
De meeste gasten meenden vrij goed, zij het niet al te gedetailleerd en omstandig, op de hoogte te zijn van de doelstellingen en de inhoud van het onderwijs van hun gastheer.
Alle gasten gaven onderwijs in de vorm van lezingen. Meestal gebeurde dit als hoorcollege voor een (al dan niet beperkt) studentenpubliek. De onderwerpen van de lezingen werden doorgaans in onderling overleg vastgelegd. Als basis diende hierbij meestal niet de onderwijsactiviteit van de gastheer en/of gast, maar overwegend de onderzoeksactiviteit en -belangstelling van vnl. de gast. Onderwijs bleef dus allereerst meedelen van onderzoeksmethodes, -bevindingen en resultaten vanwege de gast.
Zowel de gastheer als de gast meenden dat het gastonderwijs doelbewust aansloot op de jaarstof van de uitnodigende hoogleraar: het onderwijs van de gastprofessor werd in eerste instantie gezien als een aanvulling bij dat van de gastheer, soms ook als een illustratie ervan, haast nooit echter als een vervanging.
Het resultaat van dit complementerend onderwijs werd naderhand eerder niet dan wel geëvalueerd.
Wat dan de resultaten van de uitwisseling inzake een langdurige(r) samenwerking betreft, moest worden geconstateerd dat slechts in zéér weinig gevallen het bezoek een aanleiding betekende tot het initiëren van een dergelijk samenwerken. De weinige gevallen van resulterende samenwerking zijn te situeren binnen de vrij traditionele vormen van losstaand gastonderwijs en loutere uitwisseling van informatie. Nergens was er sprake van een meeromvattend gezamenlijk initiatief.
b) onderzoek
Gast en gastheer bleken zeer goed op de hoogte te zijn van elkaars onderzoeksbelangstelling en -activiteiten. Publikaties en informele contacten b.v. op congressen, colloquia e.d., bij vergaderingen van wetenschappelijke verenigingen en redactieraden van tijdschriften werden als de belangrijkste manieren van kennisname gesignaleerd.
De uitwisseling zelf werd blijkbaar door de meerderheid van de hoogleraren gebruikt om deze research-contacten te onderhouden of uit te breiden, al dient erop gewezen dat een niet onbelangrijk aantal hoogleraren verklaarde dat er helemaal geen uitwisseling op onderzoeksgebied had plaatsgehad. Meestal verliepen die contacten in de vorm van uitwisselingen van individuele onderzoekservaringen en -resultaten en/of van besprekingen van gemeenschappelijke problemen bij de individuele onderzoeksactiviteiten. Slechts zelden diende de uitwisseling ertoe een gemeenschappelijk onderzoeksproject te initiëren of verder uit te werken.
Even zelden als op het gebied van onderwijs ontstond derhalve op het gebied van onderzoek een nieuw samenwerkingsverband ten gevolge van het bezoek. Heel wat van de gesignaleerde verdere samenwerking behoorde trouwens tot het traditionele terrein van de uitwisseling van informatie, enkele keren leidde ze tot meer coördinatie op research-gebied, soms kwam men inderdaad tot het uitbouwen van gemeenschappelijke onderzoeksactiviteiten.
c) de betrokkenheid van de medewerkers
Belangrijk, vnl. met het oog op de nieuwe Nederlandse beleidsoptie, leek het ons te weten in hoeverre de contacten ‘oude stijl’ méér waren dan louter individuele contacten tussen twee hoogleraren, m.a.w. in hoeverre medewerkers participeerden in deze uitwisselingen en de eventueel daaruit voortvloeiende samenwerking.
De helft van de gastheren verklaarde dat ze als ‘vertegenwoordiger van een groep’ uitnodigden; deze groep is dan meestal de eigen onderwijs- en/of onderzoekseenheid. De gasten daarentegen namen aller eerst als individuen aan de uitwisseling deel.
Dit beeld werd versterkt bij analyse van de vóór de uitwisseling bestaande contactstromen. Hierbij werd duidelijk dat de uitnodiging allereerst kaderde binnen een bestaande professionele relatie tussen de beide hoogleraren. In goed de helft van de gevallen waren ook de medewerkers van de gastheer bekend met de gast en kon dit dus in de uitnodiging meespelen, zodat gastheer en medewerkers samen de gast op bezoek vroegen. Daarnaast viel op dat voorheen bestaande contacten méér verliepen tussen hoogleraar en medewerkers, dan tussen medewerkers onderling.
Tijdens de uitwisseling zelf namen de medewerkers in de overgrote meerderheid der gevallen aan de onderzoeks-contacten deel. Ook waar het bezoek tot verdere onderzoeks-samenwerking leidde, werden de medewerkers hier ruim in betrokken. Hierbij dient opgemerkt dat, aangezien de enquête zich op de eerste plaats tot de hoogleraar richtte, niet naar verdere informatie, i.v.m. graad en vorm van deelname van de medewerkers b.v., werd gevraagd. Uiteraard is het bij deze enquête verkregen beeld van de betrokkenheid der deelnemers bij de uitwisseling zeer summier, het geeft niet meer dan enkele grote lijnen aan, geen volledige en genuanceerde schets. Bovendien komt alle informatie uit een secundaire bron.
d) subsidiëringsmogelijkheden via het B.N.C.A.
I.v.m. de mate waarin de ondervraagde hoogleraren waren geïnformeerd over de mogelijkheden tot wetenschappelijke samenwerking in het kader van het B.N.C.A., dient een onderscheid gemaakt tussen ener
zijds de hooglerarenuitwisselingen en anderzijds de overige samenwerkingsvormen. Over het bestaan van een mogelijkheid tot hooglerarenuitwisseling waren uiteraard alle gastheren, maar ook in hoge mate de gasten (vnl. de Belgische) op de hoogte. De meesten kregen hun informatie via officiële kanalen: de Belgen vooral via de mededelingen van een universitaire instantie, de Nederlanders ook vaak (veel meer dan hun buren) via de bevoegde ministeriële dienst. De overige mogelijkheden tot universitaire samenwerking in het kader van het B.N.C.A. bleken zeer weinig gekend, en werden dan nog niet altijd benut.
Wel bleek dat een groot deel van de ondervraagden (enerzijds vnl. de gastheren en anderzijds meer Nederlanders dan de Belgen) gebruik maakten van Culturele Akkoorden met andere landen om buitenlandse collega's uit te nodigen of te bezoeken. Meer van deze internationale contacten resulteerden echter in verdere samenwerking, vnl. inzake onderzoek, dan bij uitwisselingen binnen het B.N.C.A. het geval was.
e) functie van de uitwisseling
Een hooglerarenuitwisseling kaderde dus meestal binnen een reeds bestaand contact, een contact dat allereerst tussen de hoogleraren zelf verliep en dat vnl. vrijblijvend en eerder persoonlijk van aard bleek: meestal ging het om informele contacten i.v.m. onderzoek, dit in de vorm van uitwisseling van individuele ervaringen, resultaten, bespreken van individuele problemen op een gemeenschappelijk gebied. Aan de basis van de uitnodiging lag dan meestal ook de intrinsieke wetenschappelijke waarde van de gast en - in mindere mate - de gemeenschappelijke researchinteresses der beide hoogleraren. Bedoeling van de uitnodiging was het doorgeven van onderzoekservaringen en -resultaten naar een ruimer publiek vnl. van studenten en medewerkers toe (aspect ‘onderwijs’) en het onderhouden van de persoonlijke wetenschappelijke contacten met de gastheer (aspect ‘onderzoek’). Het effect van de uitwisseling i.v.m. de bestaande contacten werd doorgaans als positief geëvalueerd, doch dit meestal i.v.m. een consolideren of verdiepen van contacten in hun oorspronkelijke vorm of i.v.m. hun doorgeeffunctie naar studenten en medewerkers. Zelden resulteerde overigens het bezoek in een strikter, meer gestructureerd samenwerkingsverband.
f) de verdere uitbouw van de wetenschappelijke samenwerking
Bij de beperkte doelgroep van deelnemers aan een uitwisseling in het kader van het B.N.C.A. werd ook gepolst naar hun verdere contacten met het buurland én naar hun oordeel over stimulerende en remmende factoren i.v.m. een Belgisch-Nederlandse samenwerking.
Het was duidelijk dat het contact met de individuele hoogleraar met wie een uitwisseling in het kader van het B.N.C.A. plaats had, geen alleenstaand fenomeen was: het overgrote deel van de ondervraagde hoogleraren onderhield regelmatig contacten met het buurland. De vormen welke deze contacten doorgaans aannamen verschilden niet van die welke ook met de uitwisselingspartner bestonden. Naar gezamenlijk onderzoekswerk of gezamenlijke onderwijsprogramma's werd eveneens zeer zelden verwezen. Op het niveau van het wetenschappelijk personeel bleken ook vrij frequente contacten met het buurland te worden onderhouden.
Een samenwerking tussen België en Nederland heeft in elk geval - althans naar het oordeel van de ondervraagde hoogleraren - de taalverwantschap en de geografische nabijheid als troeven. Natuurlijk krijgen beide begrippen een andere stimulerende waarde naargelang van de discipline. Voor sommige disciplines speelden deze factoren concreet in het onderwerp van studie mee. Vanzelfsprekend kan dit dan als een stimulans tot nauwere samenwerking worden gezien. Bij andere disciplines speelden taalverwantschap en geografische nabijheid alleen een stimulerende rol i.v.m. het vergemakkelijken van de communicatie (voor de taalverwantschap gold dit uiteraard enkel i.v.m. het Nederlands-Vlaams wetenschappelijk verkeer). Het praktische nut hiervan bleek te worden ingezien en gewaardeerd, doch zeker niet als primair i.v.m. het leggen en onderhouden van wetenschappelijke contacten te worden beschouwd. Nog volgens de beschouwde groep hoogleraren staat zeer weinig een Belgisch-Nederlandse samenwerking op het gebied van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in de weg. Zo er toch al remmende factoren aangehaald werden, dan lagen die op het terrein van de (gebrekkige) financiën, de (verschillende) organisatie van onderwijs en onderzoek, het gebrek aan tijd en/of medewerkers. Specifiek voor de relatie tussen Nederlandse en Franstalig-Belgische instellingen, werd - en dit aan beide kanten - gewezen op het verschil in taal, of beter: het wederzijds gebrek aan kennis van vreemde talen.
Op de vraag naar reeds bestaande of nog op te zetten samenwerkingsvormen (eventueel) subsidieerbaar door het B.N.C.A. waren de reacties doorgaans positief. Meestal dacht men hierbij echter aan het uitbreiden van de bestaande uitwisselingen van personen. Daarnaast worden nog enkele ‘traditionele’ samenwerkingsvormen gesignaleerd: organiseren van colloquia, congressen e.d., uitwisseling van informatie, gezamenlijke publikaties, gemengde werkgroepen. Het opzetten van een gemeenschappelijk onderwijsprogramma werd slechts door één hoogleraar naar voren gebracht; het uitwerken van gezamenlijke onderzoeksprojecten werd weliswaar méér als mogelijkheid geopperd, toch mag men niet over het hoofd zien dat ze nog slechts door een minderheid van de totaliteit der hoogleraren die op deze vraag antwoordden als een mogelijke samenwerkingsvorm werd gezien.
Samenwerking op lange(re) termijn tussen Belgische en Nederlandse instellingen van wetenschappelijk onderwijs
Nadat werd onderzocht in welke mate en hoe tot dan toe gebruik werd gemaakt van de mogelijkheid tot wetenschappelijke samenwerking tussen België en Nederland in de vorm van hooglerarenuitwisselingen via het B.N.C.A., leek het relevant ook nog bij een andere doelgroep dan de deelnemers aan dergelijke uitwisselingen, na te gaan welke andere vormen van samenwerking op wetenschappelijk gebied tussen België en Nederland bestonden, dit om enerzijds een ruimer beeld te krijgen van wat reëel aan samenwerking bestond, anderzijds ook om bepaalde bevindingen i.v.m. bestaande contactvormen gehaald uit de enquête bij een andere doelgroep te toetsen. De uiteindelijke bedoeling bleef hierbij steeds materiaal aan te brengen ter ondersteuning van de beleidsvoering.
Van deze inventarisatie kon niet meer worden gemaakt dan een steekproef, gericht aan een beperkt aantal diensten. In het totaal werden tweehonderd diensten, honderd Nederlandse, vijftig Franstalig- en vijftig Nederlandstalig-Belgische, verspreid over alle instellingen van wetenschappelijk onderwijs, aangeschreven. Hierbij werd ervoor
gezorgd dat, zowel voor het Belgische als voor het Nederlandse luik, alle in het universitair onderwijs aan bod komende disciplines in overeenstemming met hun belang en omvang voldoende relevant vertegenwoordigd waren.
De uiteindelijke respons op deze rondvraag was zeker gering te noemen: 52 op 200 aangeschrevenen, of iets meer dan één vierde, stuurden ons een antwoord. Hoewel er niet expliciet om gevraagd werd, heeft men ook het niet-bestaan van samenwerking op lange(re) termijn gesignaleerd. Dit aantal ‘negatieve’ antwoorden lag zelf beduidend hoger dan het aantal ‘positieve’ (33 t.o.v. 19). Uit deze beide vaststellingen, nl. het gering aantal positieve antwoorden en het groter aantal ongevraagde negatieve antwoorden, meenden we te mogen besluiten dat de ongewoon lage respons eerder te verklaren was door het niet-bestaan van de samenwerking dan door onverschilligheid t.o.v. de rondvraag.
Het vertrouwde beeld der vigerende wetenschappelijke contactvormen kwam ook bij deze inventarisatie tot uiting. Toch zij opgemerkt dat de categorie der niet-geïnstitutionaliseerde, informele samenwerking op lange termijn wellicht veel groter was en is dan deze steekproef liet vermoeden. Criteria als duur, regelmaat, intensiteit bepalen of ze al dan niet tot de langdurige contacten kunnen worden gerekend. Gemakkelijkheidshalve zou men ze van de categorie der samenwerking op lange termijn kunnen uitsluiten, en dit is bij deze inventarisatie waarschijnlijk in een aantal gevallen ook gebeurd, wat mede (in welke mate?) de lage respons kan helpen verklaren. Weinig samenwerking bleek tot doel te hebben het uitvoeren van goed gestructureerde, doelmatige projecten op het gebied van onderwijs en onderzoek; meestal bleef men op het terrein van de uitwisseling van informatie (inzichten, onderzoekservaringen en -resultaten). Een reeds (te) bekend in de oren klinkende vaststelling?
Zo men de reeds bestaande unilaterale Nederlandse beleidsoptie wenste te veralgemenen, diende men er rekening mee te houden dat men hierbij minder zou kunnen inspelen op vigerende tendensen inzake wetenschappelijke samenwerkings- en contactvormen. Veeleer zou de overheid een innoverende en stimulerende rol dienen te spelen. De resultaten van de beperkte inventariserende steekproef bevestigden op dit punt in hoge mate wat reeds uit de enquête naar voren kwam.
Nabeschouwingen anno 1985
De resultaten van het hiervoor beschreven onderzoek werden medio 1983 aan de Vaste Gemengde Commissie voorgelegd. Helaas hebben we sindsdien niet de kans gekregen om na te gaan in welke mate en hoe de vaststellingen en inzichten gebaseerd op dit onderzoekswerk in beleidspolitieke termen werden omgezet, noch hoe de eventuele koerswijzigingen van overheidswege effectief hebben doorgespeeld in het bestaande academisch verkeer tussen Nederland en België zoals het in het kader van het B.N.C.A. wordt gesubsidieerd en georiënteerd. Voor dit laatste is het trouwens allicht nog te vroeg: een heroriëntatie van de traditionele wetenschapsbeoefening, disciplinair en individueel naar een wetenschapsbeoefening op langere termijn, in team-verband en zo mogelijk ook nog interdisciplinair, is zeker een langzaam proces. Trouwens, een gewijzigde besteding van de gelden voorzien voor de traditionele hooglerarenuitwisselingen binnen het B.N.C.A. kan hierbij een rol spelen, doch vergeten we niet dat het hier slechts gaat om een fractie van de overheidssubsidiëring die jaarlijks ter beschikking wordt gesteld van de wetenschapsbeoefening. Een belangrijker functie kan deze subsidiëring krijgen in het licht van de Noord-Zuid-samenwerking: daar kan ze zeer wel als een integratie-bevorderend instrument worden aangewend. En... ook op dit gebied is samenwerking op lange(re) termijn allicht te verkiezen boven kortstondige, eerder vrijblijvende contacten, hoe sterk die ook persoonlijke banden kunnen aanhalen en hoezeer ook persoonlijke factoren in de wetenschapsbeoefening zullen blijven meespelen.
Lieve DE CLERCQ
- eind1.
- Bijdrage gebaseerd op L. De Clercq, Rapport over de uitwisseling van hoogleraren in het kader van het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord, Gent 1983, 136 pp.
- eind2.
- Omzendbrief van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen aan de Colleges van Bestuur van de Nederlandse Universiteiten en Hogescholen, s.d.
- eind3.
- O.m. de onmogelijkheid verduidelijkingen te vragen, connotaties op te vangen, gezichtsuitdrukkingen af te lezen.
- eind4.
- O.m. de beperktheid van het menselijk geheugen, het tijdgebrek, een zekere aversie t.o.v. dergelijke vragenlijsten.
- eind5.
- Zie L. De Clercq, o.c., pp. 23-86.