aantrekkelijk maken. Hij verwijst in dit verband naar de toeristische slogan: ‘dichtbij en toch anders’. Het spreekt overigens vanzelf dat die kleine verschillen de samenwerking niet in de weg mogen staan. Deleu's eerste stelling luidt vervolgens dat er een levensgroot probleem bestaat binnen ons taalgebied op het vlak van de literaire uitwisseling en de uitgeverij in de brede zin van het woord. Zo klagen veel Vlaamse auteurs over de geringe belangstelling voor hun werk in het Noorden. De kleinere moeten het afleggen tegen de grotere, ook in hetzelfde taalgebied. Steeds meer Vlaamse uitgeverijen worden bovendien opgenomen in Noordnederlandse concerns en als er moeilijkheden komen, wordt het broertje uit het Zuiden zonder veel omhaal afgestoten.
Korteweg stelt allereerst vast dat het literaire werk er in Vlaanderen niet beter op is geworden de jongste jaren. Dat het weinig aandacht krijgt, is bijgevolg niet zo verwonderlijk. Anderzijds is het zo dat de Vlaamse uitgeverswereld inderdaad op sterven na dood is.
Fleerackers beaamt dat Vlaanderen erop achteruitgaat ten opzichte van Nederland, maar, zegt hij, de Franstalige uitgeverijen in België staan er precies zo voor in hun verhouding tegenover Frankrijk. Fleerackers pleit voor een zo breed mogelijke Nederlands-Vlaamse samenwerking, op alle mogelijke terreinen van het maatschappelijke leven. Want Noord en Zuid mogen dan wel naar elkaar toegroeien op het culturele vlak, op andere gebieden is dat volgens Fleerackers niet zo.
Om de boekenschaal van Nederland en Vlaanderen in balans te brengen, zouden er een paar grote uitgeverijen tot stand moeten komen met een evenwichtige inbreng uit Noord en Zuid van mensen en kapitaal.
Niessen is het daarmee eens en stipt terloops aan dat in Nederland slechts een klein deel van het cultuurbudget wordt besteed aan de letteren: amper 9,5 miljoen gulden (170 miljoen BF). Rood van schaamte en ingehouden woede tegelijk, merken de Vlamingen op dat er in Vlaanderen slechts 20 miljoen BF voor de letteren wordt gereserveerd.
Niessen besluit zijn tussenkomst met ervoor te pleiten dat een aantal voor de hand liggende zaken op elkaar zouden worden afgestemd: leenrecht, vaste boekenprijs, gemeenschappelijk vertaalbeleid...
In zijn tweede en laatste stelling staat Deleu stil bij de Nederlandse Taalunie. Hij betreurt dat er nauwelijks middelen op tafel komen om het verdrag uit te voeren en dat de Taalunie wordt bedreigd door klein-Hollandse en klein-Vlaamse hebberigheid en gebrek aan visie. De politieke wil - aldus Deleu - ontbreekt om deze unieke instelling te laten uitgroeien tot een apparaat bij uitstek dat de samenwerking op het gebied van de taal en de letteren behartigt. Anderzijds wil men blijkbaar ook niet dat de Taalunie iets doet op het vlak van internationale culturele samenwerking. Niessen noemt het tragi-komisch dat er, nu er eindelijk een instituut bestaat om de samenwerking te behartigen, geldgebrek is. Hij citeert prof. Janssens, die op de Conferentie een allusie maakte op de Schimmelpennincklaan (waar het algemeen secretariaat van de Taalunie - voorlopig nog - gevestigd is): ‘veel schimmel, weinig penning’... Vervolgens beklemtoont Niessen dat alle organen van de Taalunie - secretariaat, raad en parlementaire commissie - enthousiast zijn en degelijk werk leveren, en dat het enkel de ministers zijn die uit de toon vallen. Een treffende illustratie van hun onverschilligheid is dat ze altijd onvoorbereid naar de vergadering van de Interparlementaire Commissie komen.
Hoopgevend is voor Niessen alleszins dat de parlementsleden uit beide landen, van welke partij ze ook zijn, de regeringen eensgezind aanporren.
Volgens Korteweg moet de Taalunie zich niet richten op een volledige integratie van beide structuren. Dit ware niet wenselijk en niet doenlijk. Laat men beginnen met de literaire infrastructuren op elkaar
De panel-leden v.l.n.r.: F. Niessen, J. Deleu, A. Korteweg, J. Fleerackers.
af te stemmen. Nu is het bijvoorbeeld zo dat Vlaamse schrijvers die in Nederland lezingen houden of stukken publiceren (bv. in Maatstaf), geen recht hebben op additionele honoraria (van het ministerie van WVC) zoals Nederlandse schrijvers die wel krijgen.
Deleu wil nog even iets horen over een tot nu toe onbeantwoord gebleven deel van zijn laatste vraag: wat met de internationale culturele samenwerking?
Niessen herhaalt dat er een dringende nood is aan samenwerking inzake vertalingen. Tevens klaagt hij de nefaste houding aan van de Nederlandse overheid waar ze aan ‘Holland Promotion’ de voorrang geeft. Dat betekent dat men kunst en koopwaar samen aan de man wil brengen of, zoals minister Brinkman het ooit uitdrukte: ‘Kunst als glijmiddel gebruiken’.
Ten slotte verleent Deleu het woord aan de zaal. Er komen vragen over Radio Delta, Frans-Vlaanderen, en de integratie op het vlak van het onderwijs. Wat dit laatste betreft, wordt opgemerkt dat de meeste onderwijsdiploma's in Nederland en Vlaanderen zijn gelijkgesteld. Toch is het opvallend dat vele Vlaamse docenten in Nederland werken (een 300-tal), terwijl er omgekeerd in Vlaanderen vrijwel geen Nederlandse lesgevers zijn.
Hoewel eigenlijk geen nieuwe elementen aan bod kwamen, was het gesprek al bij al interessant en hoewel de zaal niet geheel tochtvrij was (een tent naast het Bouwcentrum) zijn de aanwezigen allen tot het einde gebleven.
Wilfried VANDAELE