Neerlandia. Jaargang 89
(1985)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Bij het overlijden van Pieter JongelingOp maandag 26 augustus I.I. overleed op 76-jarige leeftijd in een ziekenhuis in zijn woonplaats Amersfoort het gewezen Tweede-Kamerlid, de heer P. Jongeling. In 1963 deed hij zijn intrede in dit deel van de Nederlandse volksvertegenwoordiging. Gedurende een periode van veertien jaar heeft hij daarin zitting gehad namens het Gereformeerd Politiek Verbond. Het duurde niet lang of men ontdekte dat deze ‘geachte afgevaardigde’ iets had te zeggen. In het bijzonder kreeg hij ‘het oor van de Kamer’ als culturele zaken op de agenda stonden. Vormde het buitenlands cultureel beleid het middelpunt van de beraadslagingen, dan was Jongeling die het pleit voerde voor verbetering van het onderwijs van het Nederlands aan buitenlandse universitaire instellingen. Ook blikte hij, wanneer daartoe aanleiding was, zonder enige terughoudendheid én met kennis van zaken, over de grenzen van Rijks-Nederland. Als Gereformeerd politicus ging Vlaanderen hem zeer ter harte, niet alleen vanwege de gemeenschappelijke taal, maar vooral omdat juist in deze gewesten in de 16e eeuw het Gereformeerd protestantisme zo diep wortel had geschoten. Een stuk van dit deel der Nederlanden dat hem (bij herhaling gaf hij daar blijk van in zijn werk als hoofdredacteur van ‘zijn’ krant, het NEDERLANDS DAGBLAD) zeer na aan het hart lag, was dat wat in 1713 bij de Vrede van Utrecht definitief tot Frankrijk ging behoren. Als lid van de Tweede Kamer kwam hij in de mogelijkheid daadwerkelijk iets te ondernemen ten gunste van de situatie op taalgebied in Frans-Vlaanderen. Een allereerste poging ondernam hij in het najaar van 1968 door ‘de aandacht van de minister van Onderwijs en Wetenschappen te vestigen op de bevordering van de Nederlandse cultuur in Zuid-Vlaanderen’Ga naar eindnoot1.. Echter ‘omdat dit het laatste onderdeel vormde van een lang niet afgewerkte agenda bleek het niet mogelijk dit punt aan te snijden in een openbare vergadering van de onderwijscommissie. Dit is toen in een besloten bijeenkomst gebeurd, waarvan een verslag is gepubliceerd’Ga naar eindnoot1.. In dat verslag gaf de minister naar de mening van de heer Jongeling een veel te geruststellend antwoord; maar doordat hij op dat ogenblik over te weinig concrete gegevens de beschikking had, was het voor hem moeilijk daarover verder met de minister van gedachten te wisselen. Hij liet zich echter door deze min of meer teleurstellende gang van zaken niet van zijn voornemen afbrengen. Hij vatte het plan op schriftelijke vragen te gaan stellen aan de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, de heer Luns; daarin wilde hij pleiten voor subsidiëring van een mogelijk op te richten Nederlands Instituut te Rijsel. Naar aanleiding van een bijdrage die ik over dit onderwerp voor het NEDERLANDS DAGBLAD had geschreven (‘In het kielzog der economische ontwikkeling’), ontving ik van de heer Jongeling de hierboven aangehaalde brief met daarin het dringende verzoek hem de nodige inlichtingen te verschaffen voor de noodzakelijke onderbouwing van de door hem te stellen vragen. Ik heb toen gemeend hem het best van dienst te kunnen zijn door te gaan fungeren als verbindende schakel tussen hem en het ‘Komitee voor Frans-Vlaanderen’ te Waregem, zoals dat verpersoonlijkt werd door André Demedts. Deze heeft deze mogelijkheid, die zich zo ineens aandiende, met beide handen aangegrepen, vooral ook omdat het een poging was die door een Noord-Nederlander in gang werd gezet om op officieel vlak iets te ondernemen ten gunste van Frans-Vlaanderen. In zijn brief aan de heer JongelingGa naar eindnoot2. verschafte hij dan ook alle inlichtingen die hij in dit raam van belang achtte. Zo pleitte Demedts voor de oprichting van een dergelijk centrum op dezelfde basis als het in Keulen gevestigde Belgisch Huis. Het moest doeltreffend zijn in zijn opzet, waarmee hij bedoelde dat de Frans-Vlamingen er zich moesten kunnen informeren over zowel Nederland áls Vlaanderen. Wanneer hij Rijsel als vestigingsplaats voorstelde, dan was dat ‘omdat de stad met haar omgeving bijna een miljoen inwoners telt, er twee universiteiten en een avondschool zijn waar Nederlands gedoceerd wordt en veel intellectuelen er werkelijk voor de Nederlandse taal, cultuur en economie belangstelling hebben’ (aanhaling uit bovengenoemde brief). Met de hulp van Demedts had Jongeling het materiaal aangedragen gekregen dat hij nodig had om zowel de vragen als de toelichting zo verantwoord mogelijk te kunnen stellen. Voor de tekst ervan met het ministeriële antwoord verwijs ik naar de tekst achteraan van deze bijdrage. Dit antwoord van de heer Luns heeft niet lang op zich laten wachten; precies drie weken nadat de vragen waren gesteld, volgde zijn reactie, die (zoals blijkt uit de tekst) niet bijster hoopvol gestemd was. Naar zijn mening bestond er onvoldoende aanleiding de oprichting te Rijsel van een apart cultureel centrum (zelfs ook maar) in overweging te nemen. Het enige positieve ging schuil in hetgeen verwoord werd in de laatste alinea, die echter (zoals uzelf kunt vaststellen) uitmunt door vrijblijvendheid. Van de toenmalige medewerker van de G.P.V.-Tweede-Kamerfractie (de huidige hoofdredacteur van het NEDERLANDS DAGBLAD) ontving ik onmiddellijk na het bekend worden van dit antwoord een schrijven met het verzoek er commentaar op te willen geven om zo de heer Jongeling in staat te stellen beslagen ten ijs te doen komen als de begroting van Buitenlandse Zaken in behandeling kwam; hij was nl. voornemens, als zijn spreektijd het toeliet, op deze zaak terug te komen. Als vertegenwoordiger van een kleine fractie is deze tijd zeer beperkt en dat, terwijl het aantal onderwerpen, waarover zeker een Gereformeerd politicus zijn licht wil laten schijnen, erg groot is. Toch is Jongeling erin geslaagd in zijn betoog plaats in te ruimen voor deze voor Frans-Vlaanderen zo belangrijke zaak. Omdat hij zijn tijd economisch moest besteden, konden het maar korte opmerkingen zijn die hij wilde maken over de internationale culturele betrekkingen. Hij begon met in te haken op een mededeling die het kabinet op 11 juni 1968 in een nota had aangeboden; daarin werd gesteld dat de Regering de uitgavenP. Jongeling als spreker op de Frans-Vlaamse Culturele Dag te Hulst op 6-4-1976.
| |
[pagina 189]
| |
in het raam van het buitenlands cultuurbeleid slechts met één miljoen gulden wilde verhogen; dit bedrag zou dan ten goede moeten komen aan de culturele samenwerking met Indonesië. Met betrekking tot deze besteding had de heer Jongeling zo zijn vragen, wat hem er toe bracht het volgende onder de aandacht van de minister te brengen: ‘Kunnen wij niet iets doen voor de Zuid-Vlamingen wier taal in de verdrukking zit, terwijl er voor hen toch nog mogelijkheden zijn, voor die hoek van Noord-Frankrijk die economisch zo sterk op ons georiënteerd is en steeds meer wordt en waar zulke goede kansen zijn, waar onze taal- en cultuurverwanten wonen. De Duitsers hebben er een Goetheinstituut in Rijsel en wij hebben er nul komma niks. De minister heeft geantwoord: Er is geen geld voor en onze ambassade in Parijs moet maar voor die zaak zorgen. Ik ben goed van vertrouwen, maar hier geloof ik niets van; daar komt niets van terecht’Ga naar eindnoot3.. Op dat ogenblik werd hij onderbroken door minister Luns. Op de hem kenmerkende (lichtelijk sarcastische) wijze herhaalde hij de laatste woorden van de heer Jongeling. Die liet zich daardoor echter niet van zijn stuk brengen en vervolgde zijn betoog met de woorden: ‘Ik ken de situatie daar wel een beetje. Er zouden best mogelijkheden voor culturele activiteiten zijn, maar dan moet men ter plaatse zijn en daar wat doen. Als men een klein gedeelte van dat miljoen gulden hiervoor gebruikt - het hoeft lang niet alles te zijn - dan deed men een goed werk, een beter werk dan men er nu mee tot stand brengt’Ga naar eindnoot3.. Zijn betoog afsluitend belooft hij de minister deze zaak onder zijn aandacht te zullen blijven brengen, omdat het de moeite waard is, ook economisch gezien. Enkele dagen later doet hij zijn woord al gestand door in een hoofdartikel (4-3-69) in ‘zijn’ krant de ministeriële reactie te gaan ontleden. Dat hij dit hoofdartikel schrijft onder het opschrift ‘Hoopgevend begin’ vindt zijn achtergrond in de toezegging van de minister. De heer Luns was nl. voornemens de ambassade in Parijs opdracht te geven ‘serieus na te gaan hoe het mogelijk is de kennis van de Nederlandse taal en cultuur in Frans-Vlaanderen krachtig te bevorderen’; verder heeft hij ‘zich in verbinding gesteld met bepaalde kringen in Nederland (de heer Jongeling denkt in dit verband aan het Algemeen Nederlands Verbond) die bereid zijn hunnerzijds ook de hier geboden mogelijkheden af te tasten en te benutten’. Hij besloot zijn hoofdartikel met woorden die ook vandaag nog ter harte genomen kunnen worden: ‘Dit is een hoopgevend begin. Hoopgevend, omdat hieruit weer eens blijkt dat zelfs een eenling die aanpakt en volhoudt op den duur toch wel eens slaagt in het verwezenlijken van mogelijkheden, die door anderen uit onverschilligheid of onkunde worden verwaarloosd. Wij hopen de ontwikkeling van deze zaak ook verder met aandacht te volgen. Het zou een prachtig ding zijn, wanneer hier inderdaad iets goeds uit voorkomt voor een gebied dat ten onrechte bij de meeste Nederlanders in het vergeetboek is geraakt’. Het Nederlands Huis te Rijsel mag dan toen geen werkelijkheid zijn geworden (en tot op heden nog steeds niet!!!), toch is de door Jongeling ondernomen poging niet zonder resultaat gebleven. In zekere zin is ze te beschouwen als een keerpunt in de verhouding van Frankrijk (Parijs!!) ten aanzien van deze Franse Nederlanden. Het is opmerkelijk dat vanaf die tijd (1969) het klimaat zich gaandeweg gunstig is gaan ontwikkelen; de Frans-Vlamingen kregen langzaam maar zeker meer culturele levensruimte. Dat is mee een gevolg geweest van een gesprek tussen de heer Luns en zijn Franse ambtgenoot, waarbij de eerstgenoemde de belangen van de Nederlandse streektaal in Frans-Vlaanderen ter sprake bracht. Denkelijk zou de heer Luns dit onderwerp niet aangesneden hebben als hij niet door Jongeling op dit spoor gezet was. Het bovenstaande is in de allereerste plaats geschreven als eerbewijs aan de man die het in het Nederlandse parlement opnam voor Frans-Vlaanderen op een ogenblik dat de grote fracties er in het geheel geen aandacht aan schonken. Het is mee door zijn toedoen geweest dat men tot op het hoogste niveau werd gedwongen zich over deze zaak een mening te vormen. In de tweede plaats gaat in deze bijdrage iets schuil dat het karakter draagt van een oproep. Tussen de regels door is die gericht aan hen die vandaag volksvertegenwoordiger zijn of het morgen (in dit geval na de ophanden zijnde verkiezingen) hopen te worden/blijven. Het zal ook hen een zorg moeten zijn dat de Zuidelijkste Nederlanden in het blikveld van de belangstelling blijven en niet opnieuw verdwijnen achter de horizon van onkunde en onverschilligheid. Op dit punt mogen ze best gaan lopen in het voetspoor van de heer Jongeling hoeveel ze dan ook in politieke uitgangspunten met het zijne mogen verschillen.
Marten HEIDA | |
Vragen door de leden der Kamer gesteld overeenkomstig artikel 107 van het Reglement van Orde, en de daarop door de Regering schriftelijk gegeven antwoorden391. VRAGEN van de heer Jongeling (G.P.V.) inzake een onderzoek naar de mogelijkheid van vestiging van een Nederlands Cultureel Centrum in Rijsel (Frankrijk). (Ingezonden 22 januari 1969). 1. Zijn de Ministers bereid de mogelijkheid te onderzoeken om, al of niet in samenwerking met de Belgische regering, in Rijsel (Frankrijk) een Nederlands cultureel centrum te stichten, waar Frans-Vlamingen informatie en documentatie over het Nederlandse cultuurgebied zouden kunnen krijgen? 2. Zijn de Ministers bereid, indien de resultaten van dit onderzoek positief zijn, de nodige middelen daarvoor op de begroting voor 1970 te plaatsen? | |
ToelichtingTer toelichting op deze vragen, die aansluiten op een vraag door de G.P.V.-fractie gesteld tijdens het mondeling overleg met de Minister van Onderwijs en Wetenschappen op 14 november jl. (kamerstuk 9800 VIII, nr. 25), zij verwezen naar het artikel van André Demedts in ‘Ons Erfdeel’, 10de jaargang, nr. 4, blz. 73, alwaar ook mogelijkheden worden aangewezen om middelen voor dit doel vrij te maken, en naar het artikel ‘In het kielzog der economische ontwikkeling’ van M. Heida in het ‘Nederlands Dagblad’ van 11 januari jl. ANTWOORD van de heer Luns, Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Ministers van Onderwijs en Wetenschappen en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. (Ingezonden 12 februari 1969). 1 en 2. De culturele afdeling van Harer Majesteits Ambassade te Parijs vormt de aangewezen instantie om informatie en documentatie over Nederland en de Nederlandse cultuur in Frankrijk te verspreiden. | |
[pagina 190]
| |
Het spreekt vanzelf dat deze taak zich ook uitstrekt tot de bewoners van Frans Vlaanderen. Gezien de hogere prioriteit, welke aan de vestiging van culturele instituten in andere centra in het buitenland moet worden toegekend, alsmede de beperktheid der beschikbare middelen en gelet op het feit, dat in Parijs reeds een Nederlands instituut is gevestigd, bestaat er geen voldoende aanleiding de oprichting te Rijsel van een apart cultureel centrum in overweging te nemen. Wel zal worden nagegaan of er aanleiding bestaat aan de bewoners van Frans Vlaanderen via de thans bestaande instanties, meer dan tot nog toe het geval is geweest, informatie en documentatie over Nederland en zijn cultuur te verschaffen. |
|