Frans-Vlaanderen en de Taalunie
Er is in het nabije verleden heel wat te doen geweest over de Nederlandse Taalunie en die belangstelling, mag ik wel zeggen, gaat noq onverminderd voort nu de Taalunie na een lange aanloopperiode, de resultaten van haar eerste operationele activiteiten kenbaar kan maken. Van de Nederlandse Taalunie werd verwacht dat zij werk zou maken van een beter gezamenlijk buitenlands taal- en cultuurbeleid van Vlaanderen en Nederland.
Nog zeer onlangs verwoordde Jozef Deleu deze verwachtingen in de ‘Vrije Tribune’ van De Standaard. ‘Ongetwijfeld’, schreef hij, ‘ligt het op de weg van de Nederlandse Taalunie, die krachtens het thans vijf jaar oude verdrag tussen Nederland en België de zorg voor onze taal, ook in het buitenland, kreeg toevertrouwd, een effectieve rol te gaan spelen. Van haar moet worden verwacht dat zij nu een passend beleid ontwikkelt’.
In haar structurele opzet bestaat de Nederlandse Taalunie uit vier organen: een Comité van Ministers, dat het beleid bepaalt, een Interparlementaire Commissie die toezicht uitoefent op het beleid, een Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren die de adviezen over de te behandelen aangelegenheden verstrekt en een Algemeen Secretariaat, dat het beleid voorbereidt en uitvoert.
In artikel 3 van het Verdrag staan de algemene doelstellingen opgesomd die de Taalunie mettertijd zal moeten verwezenlijken. In de verdragsartikelen 4 en 5 worden deze doelstellingen nader omschreven.
De in artikel 4 vermelde aangelegenheden hebben een bindend karakter. Zij omvatten onder meer het gemeenschappelijk bepalen van de officiële spelling en de spraakkunst van de Nederlandse taal, het gemeenschappelijk bepalen van een gelijke terminologie ten behoeve van wetgeving en officiële publikaties, het voeren van een gemeenschappelijk beleid met betrekking tot particuliere initiatieven op het gebied van woordenboeken en grammatica's, het gemeenschappelijk bepalen van de toetsstenen voor het behalen van het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal en het gezamenlijk toekennen van dit Certificaat, en het voeren van een gemeenschappelijk beleid met betrekking tot de Nederlandse taal en letteren in internationaal verband, in het bijzonder in de Europese Gemeenschappen.
In artikel 5 staan een aantal doelstellingen die niet meteen bindend zijn. Wel kunnen de Hoge Verdragsluitende Partijen, indien zij dit wensen, bijvoorbeeld gezamenlijk het onderwijs in de Nederlandse taal, letteren en cultuurgeschiedenis in het buitenland bevorderen of organiseren.
Op advies van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren en de Interparlementaire Commissie heeft het Comité van Ministers niet geaarzeld reeds in 1984 en 1985 een aantal inhoudelijke dossiers die voordien door verscheidene ministeries in Nederland en Vlaanderen werden beheerd, naar de Taalunie over te hevelen.
Dit is het geval voor het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal, de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, het Genootschap Onze Taal, de Vereniging Algemeen Nederlands, de boekensubsidies voor de docentschappen Nederlands extra muros (evenwel met uitzondering van Indonesië en Zuid-Afrika), de EEG-docentschappen, het Komitee voor Frans-Vlaanderen en de Stichting Ons Erfdeel.
Met deze laatstgenoemde overhevelingen bevinden wij ons duidelijk op het terrein dat u vandaag aanbelangt, namelijk de zorg voor de uitstraling van het onderwijs Nederlands in de ons omringende landen.
Door het Comité van Ministers werd besloten dat het terzake gevoerde beleid van Vlaanderen en Nederland in de komende twee jaar door de Taalunie zou worden voortgezet. Deze afspraak belet de Taalunie evenwel niet een begin te maken met de voorbereiding van een beleid dat de Neerlandistiek extra muros op een nieuwe leest moet schoeien. Dit gebeurt via inventariserende studies.
In deze voorbereidingsfase wil de Taalunie zich immers grondig laten informeren door alle particuliere en officiële instanties die sedert vele jaren met de uitstraling van de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland zijn begaan.
Het is ook niet meer dan vanzelfsprekend dat er bij de verspreiding van het Nederlands extra muros een aantal prioriteiten, ook van geografische aard, moeten worden vastgelegd. Onze directe nabuurlanden Frankrijk, de bondsrepubliek Duitsland en Groot-Brittannië verdienen hierbii de meeste aandacht.
Het hoeft nauwelijks betoog dat voor Frankrijk onze aandacht vooral op Noord-Frankrijk is gevestigd. Omwille van de historisch nauwe banden met de Lage Landen, maar ook om sociaal-culturele en economische redenen is deze voorrangspositie van de Franse Nederlanden zeker verantwoord.
De geschiedenis is de Frans-Vlamingen niet steeds gunstig geweest. Bewuste Vlamingen weten door hun lange ontvoogdingsstrijd binnen de Belgische staat beter dan wie ook wat het betekent in verknechting en onbegrip te hebben moeten leven. Ook in Nederland breekt nu langzaam maar zeker een beter begrip door voor de taalsituatie bij onze Frans-Vlaamse zuiderburen. Getuige daarvan is de in de laatste jaren toegenomen belangstelling van Nederlandse zijde op de Frans-Vlaamse Kultuurdagen die zowel in Frans-Vlaanderen (Ekelsbeke, Belle), als in Vlaanderen (Waregem, Nieuwpoort) en Nederland, (onder meer te