Neerlandia. Jaargang 89
(1985)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||
Hollandse bezoekers in de haven van Antwerpen voor 1585Ik acht het een voorrecht U hier op deze ontmoetingsdag te mogen toesprekenGa naar eindnoot1.. Merkwaardig is wel dat dit precies in de Nes gebeurt, een plaats waar vóór vier eeuwen heel wat Zuidnederlanders woonden. Vooraleer mijn eigenlijk onderwerp aan te snijden weze het mij toegelaten hieraan een korte kanttekening te wijden. Op die avond van 31 augustus 1602 vergaderden, in een huis gestaan in de Nes, enige bewindhebbers van de Verenigde Oostindische Compagnie, met de boekhouder en een notaris om de inschrijving te sluiten en het resultaat vast te stellen. Gastheer was de Brabander Dierck van Os, een omstreeks 1557 geboren Antwerpenaar die na de val van de stad in 1585 uitweek naar het noorden, eerst in Middelburg aanbelandde maar daarna Amsterdam als definitieve vestigingsplaats koos, waar hij op 30 januari 1588 huwde met een Antwerpse, geheten Magriete van der Piet, een wat vreemde naam, maar als U van mij verneemt dat een piet een houten bruggetje was, een soort vonder of vondel dan is hiermede een decente verklaring gegeven. Het jonge paar vestigde zich in de Nes. Ook Diercks broer Hendrik had zijn tenten in Amsterdam opgeslagen. Met zijn Leuvense vrouw woonde hij op de O.Z. Voorburgwal. Zijn zuster Judith, met een Antwerpenaar gehuwd, woonde op het Rokin. Wij kunnen ons levendig voorstellen dat deze Zuidnederlanders zich hier hebben opgehouden in het milieu van de talrijke Vlamingen en Brabanders die in de Amstelstad een veilig heenkomen hadden gezocht. Wij kunnen ook vermoeden dat hier ten huize van Dierck van Os menig Zuidnederlander over de vloer gekomen is en dat de Brabantse klanken en de zachte g hier vaak te horen waren. Deze Dierck van Os was in 1594 één van de stichters geworden van de Compagnie van Verre, één van de zg. voorcompagnieën. Van Os ontpopte zich tot één van de voornaamste bewindhebbers van de Kamer Amsterdam der Verenigde Oostindische Compagnie. Kort voor zijn overlijden in 1615 heeft hij nog deelgenomen aan onderhandelingen met de Engelse Oostindische Compagnie en met de Engelse regeringGa naar eindnoot2.. Ik vind het wel leuk dit in de Nes even in herinnering te brengen. Maar de bedoeling is voor U te spreken over de haven van Antwerpen vóór 1585 en bezoekers uit Holland. Vooraleer nu het anker te lichten en de zeilen te hijsen even een korte verduidelijking. Met Holland bedoel ik het oude graafschap, mutatis mutandis de huidige provincies Noord- en Zuid-Holland en dus niet het gehele koninkrijk der Nederlanden, een hebbelijkheid waaraan ik mij vaak erger. Zo verklaren mijn Antwerpse stadsgenoten op een mooie morgen opgeruimd dat zij naar Holland gaan om dan in Hulst of Bergen op Zoom aan te belanden, overigens een goede keuze want het zijn leuke stadjes, maar met Holland hebben zij niet zoveel uitstaans. Verder wens ik mijn Brabantse en Limburgse vrienden niet nog meer frustraties te bezorgen. Holland is dus het oude graafschap, het zij hier duidelijk gesteld. Dat mijn verhaal met 1585 moet eindigen, betekent geenszins dat de verovering van Antwerpen door Parma in gezegd jaar een definitieve breuk met Holland heeft betekend. Niets is minder waar. Ook na 1600 zijn de relaties met Holland intensief en levendig gebleven, om het dan eufemistisch voor te stellen. Iedere Antwerpenaar wist natuurlijk dat de sluiting van de Schelde, van zijn Schelde, en de crisis in de haven, die geen zeehaven meer was, aan dat ketterse geuzenvolkje van het noorden was te wijten. Toch bleven ook hartelijke betrekkingen met Holland bestaan, niet het minst met de Zuidnederlandse emigrantenfamilies die zoals gezegdHollands driemastkoopvaardijschip en boeier. Gravure van Frans Huys, naar een tekening van Pieter Bruegel. Antwerpen, Stedelijk Prentenkabinet.
| |||||||
[pagina 104]
| |||||||
hier in Amsterdam, maar ook in Leiden, Haarlem, Delft en andere Hollandse steden in groten getale een toevlucht hadden gevonden, relaties die door de religieuze tegenstellingen nauwelijks werden vertroebeld. In de tijd die mij ter beschikking werd gesteld ga ik trachten U eerst enige gegevens te verschaffen over de betrekkingen van Hollanders met Antwerpen vanaf de vroege dertiende eeuw. Ik zal echter voornamelijk aandacht besteden aan de vijftiende en zestiende eeuw waarin de immigratie van Hollanders naar het zuiden summier ter sprake zal komen en aandacht zal worden besteed aan de verkoop van schepen door Hollanders op de Antwerpse markt en aan de warenhandel, om te besluiten met enige kanttekeningen over de menselijke contacten tussen Hollanders en Brabanders in de 16e eeuw. Wanneer we zo ver mogelijk in de geschiedenis terugkijken, kan worden vastgesteld dat de grote landsheerlijkheden Holland en Brabant in redelijk goede nabuurschap hebben geleefd. Een oorlogje gevoerd in 1202-1203 kon de vriendschap nauwelijks verstoren. Een diepe en latente vijandschap tussen beide vorstendommen bestond niet. Deze was wel voorhanden tussen Holland en Vlaanderen, die vele koude en warme oorlogen hebben gevoerd met Walcheren en de Bevelanden als inzet. Ook heeft Holland meer met het Sticht en met Friesland in onmin geleefd dan met zijn Brabantse zuiderbuur. Holland en Brabant bevonden zich immers vaak in hetzelfde traditionele bondgenootschap met Engeland dat een zware slag werd toegebracht toen Joris V in januari 1296 eensklaps gemene zaak maakte met de Franse koning waardoor Brabant en Holland in tegengestelde kampen terecht kwamen. Dit veroorzaakte in Antwerpen enige paniek want de stad was, zoals de meeste middeleeuwse steden, voorzien van versterkingen langs de landzijde maar deze ontbraken geheel langs de Schelde. De vrees was bijzonder groot dat de snode Hollanders wel eens een raid over de rivier zouden durven plannen en Antwerpen langs de defensieloze waterkant binnendringen. Het was nog wel niet de tijd van de grote vlootvoogden maar de Hollanders hebben altijd kundig met schepen weten om te springen. Met hertogelijke toelating werd te Antwerpen met man en macht aan een defensie langs de waterkant begonnen over een lengte van zowat 800 meter. Dit werk was in 1311 voltooid maar toen was Floris V reeds lang ter ziele gegaan wat een kind hier weet. Zo had Antwerpen zijn versterking langs de waterkant aan de Hollanders te danken of te wijten, U mag dit zelf invullen. Ikzelf zou zeggen te danken want wie oude redegezichten bekijkt, wordt getroffen door het pittoreske van al deze muren en torentjes en poorten. Helaas werd dit alles in de 19de eeuw afgebroken voor de bouw van een moderne haven, iets wat nu door velen wordt betreurd. In de dertiende eeuw groeide Antwerpen uit van een bescheiden aanlegplaats tot een haven van interregionaal belang. Vooral de verbinding Engeland-Rijnland moet hier vermeld worden evenals een druk handelsverkeer met Zeeland. Antwerpen was met Holland verbonden via de Stirene, een waterloop die van de westwaarts vloeiende Schelde in noordelijke richting liep naar Maas en Waal. Hoewel Holland in die tijd op handelsgebied nog van geringe betekenis was, Dordrecht wellicht uitgezonderd, hebben er beslist handelsbetrekkingen tussen beide gewesten bestaan. Ten bewijze: in 1200 sloten Hendrik I van Brabant en Diederik van Holland een overeenkomst betreffende hun respectieve kooplieden. O.m. zouden handelaars uit beide landen aan één gelijk recht worden onderworpen. Dit wijst op meer dan accidentele relaties. Pas in de tweede helft van de veertiende eeuw werd de buitenlandse handel en scheepvaart van Holland werkelijk belangrijk. Deze ging zich ook naar het zuiden richten en omdat de Duitse Hanze reeds sterke posities had ingenomen in Brugge, in Vlaanderen dus, concentreerden de Hollanders zich op Brabant en op Antwerpen, dat na 1356 weliswaar tijdelijk onder de graaf van Vlaanderen was gekomen waardoor de stad als het ware aan Brugges economie ondergeschikt was gemaakt en een ernstige inzinking beleefde. In 1358 en 1366 vestigden kooplui van Holland en het Sticht de stapel van boter, kaas, smout, olie en zo meer in Antwerpen. Anderzijds werd Noordfrans graan via de haven van Antwerpen naar het noorden verscheept, graan dat o.m. bestemd was voor de Hollandse brouwindustrie. Verder meer over deze belangrijke Hollandse export van zuivelprodukten en bier. Van het einde van de veertiende eeuw kon Antwerpen zich hervatten en in het begin van de vijftiende eeuw beleefde de stad een take off die met hoogten en laagten tot 1585 zou aanhouden. Een van de factoren die de havenbedrijvigheid te Antwerpen sterk heeft gestimuleerd was de hydrografische verandering die het Schelde-Honte estuarium omstreeks 1400 heeft ndergaan. Tot beter begrip dit: de verbinding van Antwerpen met de Noordzee liep van ouds over de Oosterschelde, toen zonder meer Schelde geheten. De Honte of Westerschelde was nog een ondiepe rivierarm, rijkelijk van zandbanken voorzien, waardoor slechts een zeer beperkte locale scheepvaart mogelijk was. Overstromingen zo gevreesd door onze voorvaderen kunnen wel eens nuttig zijn. Zij hebben de Honte uitgediept, zodat hier een vrij goede waterweg tot stand kwam, ook voor de grote zeeschepen van | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
die tijd bevaarbaar. Ook al omdat de verbinding met de Noordzee korter werd, kreeg de scheepvaart van en naar Antwerpen meer armslag. Ik weet het wel, er zijn nog andere factoren die de opgang van Antwerpen hebben bepaald zoals de centrale ligging in de jonge Bourgondische staat, het belang van de Brabantse jaarmarkten en het verval van Brugge. Maar de tijd ontbreekt om hier verder op in te gaan. Duidelijk is de opgang van stad en haven te meten aan de groei van de leden van het schippersambacht, van slechts enkele tientallen schippers in het begin van de eeuw tot meer dan 460 in 1471-1475Ga naar eindnoot3.. Parallel met
De rede van Antwerpen in 1520. Tekening van Albrecht Dürer, Wenen, Albertina. De tekening toont een minder bekend deel van het toenmalige Antwerpse havencomplex langsheen de Schelde, het Maaigat, met rechts de toren van de stedelijke opslagplaats de Eeckhof.
deze toename van de schipperseffectieven liep de demografische ontwikkeling. Van ca. 20.000 inwoners omstreeks 1400 liep dit snel op tot ca. 30.000 in 1464 om aan het einde van de eeuw reeds de 50.000 te bereiken. Omdat de poortersboeken vrij deficiënt zijn en slechts sporadisch de herkomst van de nieuwe poorters vermelden is het Hollands aandeel in deze aangroei moeilijk meetbaar. Wel zitten we beter op kwalitatief gebied. Het is bekend dat een culturele elite van Noordnederlanders in de veertiende, vijftiende en zelfs nog in de zestiende eeuw zijn geboortestreek heeft ver- | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
laten om zich in Brabant en Vlaanderen te vestigenGa naar eindnoot4.. Beroemde voorbeelden liggen zo voor het grijpen. Erasmus van Rotterdam trok naar Leuven evenals zijn minder bekende tijdgenoot Alaard van Amsterdam die eveneens in de Brabantse universiteitsstad neerstreek en later ook bij een Antwerpse drukker als corrector werkzaam was. De Haarlemnaar Claus Sluter werd door Brussel aangetrokken waar hij zich als beeldhouwer verder bekwaamde om vervolgens in Dijon te werken aan de imposante beelden van de vermaarde Mozesput. Bij de schilders kan ik Dirk Bouts, eveneens uit Haarlem, vernoemen die het als zeer talentrijk schilder in Leuven heeft gemaakt. Dat hij er de burgemeestersdochter kon opvrijen en huwen was mooi meegenomen. Een van de groten onder de zg. Vlaamse Primitieven was Gerard David van Oudewater die zowel te Brugge als te Antwerpen heeft gewerkt en nog in de zestiende eeuw was er Pieter Pourbus van Gouda die naar Brugge trok om er de belangrijkste schilder van die stad te worden. Niet te vergeten is Otto Venius, van Leiden, die in Antwerpen werkzaam was en onder zijn leerlingen niemand minder dan Rubens telde. Wat de economische wereld aangaat, kan ik voor Antwerpen twee belangrijke figuren ten tonele voeren. De eerste kwam van Dordrecht en zijn naam zal U niet zo onmiddellijk aanspreken. In Antwerpen is hij vandaag de dag nog goed bekend want zijn naam werd er vereeuwigd door niet minder dan twee straten naar hem genoemd. Het betreft Pieter PotGa naar eindnoot5., een Dordtenaar die sedert 1395 in de Levant als koopman bedrijvig was, wat hem geen windeieren heeft opgeleverd. Schatrijk keerde hij naar de Nederlanden terug en vestigde zich niet in zijn vaderstad Dordrecht, ook niet in Brugge maar wel in het snel opkomend Antwerpen, waar hij een grote woning betrok aan de Hoogstraat, een woonplaats voor kooplieden, wisselaars en andere kapitaalkrachtige lui. Door de wolhandel kon hij zijn fortuin nog vergroten en het bijbelse woord in acht nemend dat het voor een rijkaard zeer moeilijk was om in de hemel te komen, stichtte hij een klooster dat naar hem werd genoemd en dat tot het einde van de achttiende eeuw heeft bestaan als de Pieter Potsabdij, een Cisterciënzerstichting. Thans resten hiervan nog slechts weinige sporen, door het gebied werden straten getrokken waaronder de Grote Pieter Potstraat en de Kleine Pieter Potstraat; het is een autovrije zone, dicht bij de Grote Markt waar het kuieren kan worden onderbroken door het bezoeken van gezellige stamineetjes. De tweede belangrijke immigrant droeg een naam die U ongetwijfeld beter bekend zal zijn, het is overigens een van de beroemdste namen, zo niet de meest befaamde uit het middeleeuwse Amsterdam, Gijsbrecht van Amstel, niet deze van Vondel en de Kerstnacht schoner dan de dagen, die leefde bijna twee eeuwen vroeger, maar een afstammeling die in 1430 het Antwerpse poorterschap verwierf en kort daarna overleed. Zijn zonen Aelbrecht en Jacop van Amstel waren grote namen in de Antwerpse graan- en wolhandel van de vijftiende eeuw. Zij bezaten eigen schepen en scheepsportenGa naar eindnoot6.. Naast deze definitieve inwijkelingen telde de haven van Antwerpen tijdelijke bezoekers die met hun schepen de haven aandeden. De aanwezigheid van Hollandse schepen in de haven is voor de hier behandelde periode niet uit voortreffelijke statistieken af te leiden. Die bestonden niet. Wel is er archiefmateriaal voorhanden dat veeleer van kwalitatieve aard is maar dat als substituut kan worden gebruikt, ik bedoel de registers van de schepenen, dat zijn de protocollen van de wethouders die allerlei transacties van goederen bevatten, inclusief de verkoop van vaartuigen. Dit gebeurde echter op vrijwillige basis zodat we slechts over minimale gegevens beschikken, die bovendien verscholen zitten tussen al het andere materiaal, wat tot tijdrovend zoekwerk leidt. Uit mijn onderzoek is gebleken dat de Hollanders in de haven niet alleen goederen kwamen laden en lossen, dat ligt voor de hand, maar dat zij er ook schepen kwamen verkopen, waarbij scheepsbouwers gloednieuwe vaartuigen verhandelden en schippers of kooplui schepen die reeds een tijd in de vaart waren aan de man brachten. Door de reeds vermelde opgang van Antwerpen was er ook nood aan scheepsruimte gerezen. De eigen scheepsbouw kon hier niet afdoend in voorzien omdat de Antwerpse werven vrij gering in aantal waren en niet uitgerust om grotere schepen op stapel te zetten. Deze vaartuigen moesten dus van elders komen en het zijn precies de Hollanders geweest die hierin een significante rol hebben gespeeld. Vooreerst de scheepsbouwers: ik was in de gelegenheid voor de vijftiende eeuw (tot 1480) 174 akten op te sporen van verkoop van nieuwe schepen, waarbij de verkoper telkens een scheepsbouwer was. Hiervan waren er 106 waarin de verkoper een niet-Antwerpenaar was. Deze vreemde scheepsbouwers woonden in 12 diverse plaatsen waarvan twee Hollandse: Haarlem en Rotterdam. De Maasstad heeft echter geen noemenswaardige rol gespeeld met de verkoop van slechts 1 schip. Maar anders lag het met de Spaarnestad. Vier Haarlemmer scheepsbouwers verschenen geregeld te Antwerpen om er hun schepen, allemaal koggen, te verkopen. De tonnenmaat werd in deze transacties niet vermeld, ik moest voortgaan op de prijs en deze wees naar grote schepen. Het is bekend dat Haarlem in de vijftiende eeuw een vermaard scheepsbouwcentrum was, zowel voor de haringvangst | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
als voor de krijgsvloot, maar dat zo ver naar het zuiden schepen werden verkocht, is wel een novum. Hoe stond het nu met de verkoop van schepen die reeds in de vaart waren? Van 362 verkopingen werden er 73 (20%) gerealiseerd door Hollanders. Ook hier staat Haarlem onbedreigd aan de kop met 33 verkopingen, gevolgd door Gouda met 11, Dordrecht met 9, Delft met 8 en Rotterdam met 6 verkopingen. Slechts 2 Amsterdammers en 2 Leidenaars verkochten schepen in Antwerpen. Ook Alkmaar en Edam met 1 schip toonden zich weinig actief. Wanneer we nu gaan onderzoeken wat deze 73 verkopingen voorstellen, dan blijkt dat meer dan de helft koggen zijn, nl. 38 koggen en 1/3 van een kogge. Er waren slechts 6 heuden, 3 boeiers, 2 pleiten, 1 berk, 1 emer en 1 Haarlemmer schuit. Verder nog 18 en 2/3 vaartuigen die als ‘schip’ werden vermeld. Hollanders waren dus zeer actief te Antwerpen, niet alleen door de verkoop van nieuwe, pas van stapel gelopen schepen, maar ook door de verkoop van vaartuigen die reeds in de vaart waren. Holland was, en dit is een belangrijke vaststelling, de bijzonderste leverancier van zeeschepen voor de Hollandse handelsvloot tijdens de vijftiende eeuw. Volledigheidshalve kan ik nog vertellen dat de Antwerpenaars ook wel eens schepen aan Hollanders hebben verkocht. Het gaat echter slechts om 14 schepen, waarvan 5 aan Gouda, 3 aan Dordrecht, 2 aan Amsterdam en 1 aan Haarlem, Rotterdam, Schiedam en Sommelsdijk. Verder moet nog gezegd dat Hollanders de Antwerpse markt ook gebruikten om schepen aan niet-Antwerpenaars te verkopen. Dat gebeurde eerder uitzonderlijk. Toch zijn enkele gevallen bekend: zo verkochten in 1467 inwoners van Gouda een heude aan schippers van Duinkerke, toe nog een Vlaamse stad, en in 1479 verkocht een inwoner van Alkmaar een kogge aan een schipper van Mechelen. Ook in de zestiende eeuw bleef Antwerpen een belangrijk verkoopscentrum van schepen, een scheepsmarkt zou je kunnen zeggen. Van 1559 tot 1570 kon ik 640 contracten van scheepsverkoop opsporen. Haarlem is nu compleet verdwenen maar Dordrecht staat met 40 vaartuigen veruit op de eerste plaats, gevolgd door Mechelen met 28 verkopingen en op de derde plaats weer een Hollandse stad, nl. Gorcum met 15 verkopingen. Van Hollandse zijde waren er nog Enkhuizen met 6 en Amsterdam met 4 verkopingen. Het aandeel van Holland bedroeg 65 van de 640 verkopingen of 10%Ga naar eindnoot7.. Maar genoeg gecijferd. Hoe stond het met de goederentransporten? Vooreerst zij gesteld dat de interregionale handel in de Nederlanden tot dusver minder aandacht heeft gekregen dan die met vreemde gebieden. Wel is er op dit stuk een uitstekende bijdrage van Herman Van der Wee waaraan ik een en ander heb ontleendGa naar eindnoot8.. Het ligt natuurlijk voor de hand dat Hollanders voornamelijk naar Antwerpen de steven hebben gewend als handelaars en transporteurs. Schippers uit Gouda, Dordrecht, Haarlem en Delft, in deze volgorde, waren in de vijftiende eeuw trouwe bezoekers van de Scheldehaven. De goederen die zij aanvoerden staan in de bronnen vermeld. Maar laten we hen even zelf aan het woord als getuigen in een proces in 1432 gevoerd tussen de steden Antwerpen, Brussel en MechelenGa naar eindnoot9.. Bij deze getuigen ook twee burgemeesters van Rotterdam die niet als burgervader, wel als koopman te Antwerpen verschenen. De eerste is ene Bouwen Fyck, die getuigde dat hij reeds 27 à 28 jaar naar Antwerpen kwam met ladingen droge haring en kaakharing. In Antwerpen kocht hij garen, zijden laken en Bourgondische doeken om er zakken van te maken. Handig voegde hij er aan toe dat hij ook wel eens naar Mechelen reisde om te zien of zijn goed er niet meer zou gelden maar hij had er geen profijt bij, zo verklaarde hij, en bleef dus maar naar Antwerpen varen. Dit staaltje van Hollandse koopmanszin wordt bevestigd door de andere Rotterdamse burgemeester Pieter Gheen, maar deze was niet naar Mechelen doorgereisd, waarschijnlijk had zijn spitsbroeder hem geïnformeerd. Een ander getuige was een bejaard koopman uit Gorcum, Jan Boeninck, een zeventigjarige die reeds 50 jaar met tarwe, haver en gerst, erwten en bonen naar Antwerpen kwam. Kon hij er zijn waar niet verkopen dan vaarde hij verder naar Mechelen, ving hij daar bot dan waagde hij zijn kans in Dendermonde of in Gent. Een nog oudere koopman uit Gorcum, de 75-jarige Hannaert Arntzone verklaarde dat diverse kooplui uit zijn stad de Antwerpse markt bezochten. Zij brachten er koren, zout, haver en ook steenkool, men mag aannemen afkomstig van het Engelse Newcastle, een bekend steenkoolgebied. Deze steenkool werd o.m. in de brouwindustrie aangewend om de ketels te stoken. Ene Jacob van der Heyden, van Oudewater, 50 jaar oud, transporteerde reeds 25 à 30 jaar jaarlijks haver per schip van Oudewater naar Antwerpen en Mechelen, soms ook naar Gent en Lier. Hij was naar zijn zeggen niet de enige uit deze stad die in de Scheldehaven zijn waar aan de man bracht. Geert de Rau, schipper uit Gorcum, 38 jaar, kwam reeds 27 jaar met haver uit Holland naar Antwerpen, Mechelen, Gent en Lier. Uit deze vluchtige getuigenissen blijkt reeds de belangstelling van deze Hollanders voor het verschepen van haring, graan en zout naar het zuiden. Het gaat hier om levensnoodzakelijke produkten die de plaatselijke industrie nauwelijks konden schaden. Het hoeft | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
geen betoog dat iedere stad bijzonder omzichtig was bij het importeren van goederen die de eigen industrie en tewerkstelling konden benadelen. Zo waren de Zuidnederlandse steden bijzonder gevoelig voor de import van laken, de draperie vormde immers de grondslag van de eigen nijverheid die ten allen prijze
Allegorische voorstelling van de Nederlanden. Gravure van Abraham de Bruyn, naar een ontwerp van Crispyn van den Broeck, uit: L. Giucciardini, Descrittione di tutti i Paesi Bassi, Antwerpen, Plantin, 1581.
Antwerpen, Museum Plantin-Moretus. ‘Belgia’ (in de 16-eeuwse betekenis van het woord, d.w.z. het geheel van de Nederlanden) heeft aan haar voeten de grote stromen en de voornaamste bronnen van de rijkdom en de roem van de Lage Landen: textiel, visvangst, kunst. Op de achtergrond Antwerpen als economisch en cultureel centrum van Belgia. moest worden beschermd. Naast de reeds genoemde produkten importeerden de Hollanders nog wijn, zuivelprodukten, turf bestemd voor huisbrand en bier, dit edele vocht wel nadelig voor de eigen brouwerij. Maar deze import gebeurde om kwaliteitsredenen. In het zuiden werd het bier nog traditioneel gemaakt door het toevoegen van gruit. Holland kende echter reeds in de veertiende eeuw bier uit Hamburg dat door het toevoegen van hop niet alleen een betere smaak kreeg maar bovendien beter houdbaar was, een belangrijk gegeven voor een exportartikel. Vanaf de jaren twintig van de veertiende eeuw namen de Hollandse steden die hoptechniek over, in 1322 in Dordrecht, in 1326 in Delft, in 1327 in Haarlem. Ook Gouda ontwikkelde een brouwindustrie die tot grote bloei kwam. Het was echter vooral Haarlem dat in de tweede helft van de veertiende eeuw hopbier naar Vlaanderen en Brabant verzond, waarbij de haven van Antwerpen als overslagplaats fungeerde. Vandaar werd het Haarlemmer bier langs de Rupel en het dichte Zuidbrabantse kanalennet tot diep in het binnenland gevoerd. Maar honderd jaar later gingen de Brabanders ook hop aan bier toevoegen zodat het Haarlemmer bier een sterke terugval kende. Merkwaardig is wel dat het Hamburgse hoppenbier tot laat in de vijftiende eeuw te Antwerpen arriveerde, verscheept door Hollandse schippers. Blijkbaar kon het zich beter handhaven dan het Haarlemmer bier. De Haarlemmer regressie werd ten dele gecompenseerd door de opkomst van het kwalitatief uitstekend en bovendien goedkope kuitbier van Delft en vooral van Gouda. Kuit was een biersoort zonder hop maar waarin naast de havermout vooral gerstemout de belangrijkste grondstof wasGa naar eindnoot10.. In de vijftiende eeuw werd te Antwerpen zeer veel Gouds bier per schip aangevoerd. Het werd aan een speciale steiger van de Schelde gelost, het z.g. Bierhoofd. Tientallen contracten afgesloten tussen inwoners van Gouda en Antwerpenaars zijn bewaard gebleven. Ik geef hier één voorbeeld uit vele. Op 21 juli 1446 werd volgende overeenkomst afgesloten tussen de Antwerpenaar Jan de Hertoge en de Goudse schipper Jan Heyden. Deze laatste moest het Goudse bier afleveren op het Antwerpse Bierhoofd. De Hertoge stond in voor de plaatselijke distributie. Voor elk vat dat hij verkocht ontving hij 2 groten Vlaams. Hij werd ook belast met de inzameling van de lege tonnen, die hij in de herbergen moest ophalen en op het Bierhoofd afleveren. Zijn ijver werd gestimuleerd met 2 groten per last aan tonnen, een last zijnde 2.000 kg. De Antwerpse Jan had bovendien recht op een gratis vat bier om de veertien dagen. Van werken krijg je immers dorst en hij moest toch zijn bier aan zijn mogelijke klanten laten proeven. | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
Ook kreeg hij éénmaal per jaar van de Goudse Jan een vet varken, misschien wel om zijn klanten-herbergiers een soupeetje aan te bieden. Om het nog mooier te maken kreeg hij een bedrijfskapitaal van 30 lb. groten Vlaams en wel zolang hij het bier van de Hollander zou verkopen. Bij liquidatie van de overeenkomst moest de Antwerpenaar de helft van deze som restitueren, binnen de 3 maand de andere helft en alle ledige tonnen binnen de 6 maand. De tonnen die ontbraken moest hij vergoeden à 8 groten Vlaams per ton maar 2 last ledige tonnen mocht hij behouden. Deze 30 lb. groten Vlaams vertegenwoordigde een niet gering kapitaaltje als men bedenkt dat het jaarloon van een metselaarsknecht ongeveer 3 lb. bedroeg. Deze 30 lb. stond dus voor 10 jaar arbeidsloon, wie spreekt er nog van zuinige HollandersGa naar eindnoot11.. Ondanks zijn reputatie werd niet alle Gouds bier te Antwerpen geconsumeerd. Op het Bierhoofd werd dit ook overgeslagen in andere b.v. Brusselse schepen en naar het zuiden van Brabant verscheept, een paradoxale toestand als U 't mij vraagt: welke Brusselaar zou het thans in zijn hoofd halen zijn geuzelambiek voor Hollands bier te laten staan? Was bier te Antwerpen de belangrijkste volksdrank dan werd er ook rijn- en moezelwijn geapprecieerd, in tegenstelling met het graafschap Vlaanderen waar meer rode bordeauxwijn werd geschonken. Brabant had in de middeleeuwen een eigen marginale wijnproduktie. Maar deze zure wijn van inferieure kwaliteit moest het afleggen tegen de toenemende specialisatie van gebieden die geologisch en geografisch op dat stuk optimaal gesitueerd waren, zoals de Rijn- en Moezelstreek met haar oude naar Brabant gerichte landwegen. Maar ook langs de waterweg heeft de witte wijn Antwerpen bereikt, niet rechtstreeks aangezien Dordrecht van ouds de stapelmarkt was. Via de Dordtsche wijnstapel kwam een intensieve scheepvaart naar de Scheldehaven tot stand. In de jaren rond 1565 troffen wij zeer vele contracten aan van Dordtsche schippers die, geladen met rijn- of moezelwijn, de haven van Antwerpen binnenliepenGa naar eindnoot12.. Vaak werden zij bevracht door Keulse of Antwerpse kooplui die traditioneel een ‘dronk’ gaven op de Werf waar de tonnen door de kraan, lange tijd het enige hijstoestel van de haven, werden ontladen. Met deze ‘dronk’ trachtte de koopman kooplustigen van de kwaliteit van zijn wijntje te overtuigen. Onnodig hier aan toe te voegen dat ter plekke de lol ten top kon stijgen. Ook deze wijn werd slechts gedeeltelijk te Antwerpen verbruikt of gekelderd. In 1566 b.v. bevrachtte de Antwerpse koopman Herman van Manacker 31 pijpen, dat ziin langwerpige vaten, wijn in het schip ‘Het vliegend Peert’ van Steven Janssone, welk ‘peert’ met al die wijn in zijn buik koers moest zetten naar DantzigGa naar eindnoot13.. Deze transactie was beslist geen unicum. In die jaren werd wel meer rijnwijn via Antwerpen naar de koude wereld van het noorden verzonden, waar de wijndruif niet kon rijpen maar waar niettemin een roemer wijn, tijdens de lange winteravonden bij een knapperend haardvuur voor enig soelaas kon zorgen. Een volksvoedsel bij uitstek was de haring die Antwerpen vanuit het noorden bereikte, maar omdat de Zeeuwen hier de hoofdrol speelden kan ik hier vlug aan voorbijgaan. De boter- en kaashandel was dan weer een echte Hollandse aangelegenheid. Tot het einde van de vijftiende eeuw betrok Antwerpen zijn zuivelprodukten nog hoofdzakelijk uit Vlaanderen, de boter van Diksmuide was zeer in trek, maar de opstand tegen Maximiliaan van Oostenrijk op het einde van de vijftiende eeuw heeft de transporten bemoeilijkt, waardoor de Vlaamse boter en kaas te Antwerpen bijzonder duur werden. Het is aanneembaar dat de Hollandse zuivelproducenten hier handig hebben op ingespeeld en ook na herstel van law and order in Vlaanderen dit overwicht meer en meer zijn gaan aantasten. In de tweede helft van de zestiende eeuw namen Delftse boter en Hollandse kaas op de Antwerpse markt de eerste plaats in. Ook Gorcum was bekend voor zijn export van zuivelprodukten hoofdzakelijk naar Antwerpen. Haarlem en Alkmaar lieten zich evenmin onbetuigd. Ook deze boter en kaas waren vaak het voorwerp van transitohandel. Enkele voorbeelden: in 1564 verkocht een koopman uit Amsterdam aan een handelaar uit Sint-Omaars (N.-Fr.) vaten boterGa naar eindnoot14.. In 1566 laadde een schipper uit Aalst in Vlaanderen in de Scheldehaven Hollandse kaas om deze naar Geraardsbergen te voerenGa naar eindnoot15.. Ook werd dit Hollandse kwaliteitsprodukt vanuit Antwerpen naar Leuven verscheept. Het is overigens bekend dat Holland boter en kaas naar Portugal en Spanje heeft geëxporteerd. Maar op het einde van de zestiende eeuw werd door de Opstand de zuivelaanvoer van het noorden afgesneden en kreeg de Vlaamse boter op de Antwerpse markt nieuwe kansen. Maar van al de door Hollanders te Antwerpen aangevoerde waar tijdens de zestiende eeuw, bleef graan veruit het belangrijkst. Antwerpen importeerde tot het einde van de vijftiende, begin zestiende eeuw graan uit Noord-Frankrijk en uit Haspengouw, dat is een natuurlijke streek in het zuid-oosten van Brabant, gedeeltelijk ook in het prinsbisdom Luik gelegen, op de taalgrens. Maar de oorlogen van de Habsburgers met de Valois bemoeilijkten de Franse graantoevoer in hoge mate. Bovendien nam de Franse bevolking | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
toe en groeide de Franse economie, zodat dit graan niet langer voor de export beschikbaar bleek. Wat Haspengouw betreft, gingen de bierbrouwerijen van Leuven en Hoegaarden meer en meer graan verbruiken. Het kwam er bijgevolg voor Antwerpen op aan zijn graan uit een ander gespecialiseerd produktiecentrum te betrekken. Men vond dat in het Balticum. Dit was geen innovatie want reeds in de veertiende eeuw importeerde Antwerpen al z.g. Oosters graan, d.i. graan uit de Oostzeelanden. Maar de Hollands-Hanzeatische spanningen hebben deze Oostzeehandel vaak gehinderd. Na de Vrede van Spiers in 1544 klaarde de hemel op en kon het Baltische graangebied de voornaamste leverancier van de Nederlanden worden met als stapelmarkt Amsterdam, door Spieghel zo bloemrijk geheten ‘de rijcke korenschuer van 't volkrijck Nederland’. Van nu af gaat het zwaartepunt van de Hollandse scheepvaart naar Antwerpen liggen bij de graantransporten vanuit de Amstelstad. De rede van Antwerpen in 1515. Houtsnede door Jan de Gheet, in Benedictus de Opitiis, Loeflicken Sanck, Antwerpen 1515. (Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek). De kunstenaar heeft de rede als het ware samengeperst en daardoor de verhoudingen vervormd. Men ziet o.m. de nog onafgewerkte noordertoren van de O.-L.-V.-kerk (pas voltooid in 1518); duidelijk is eveneens de kraan op de werf weergegeven en de wijze waarop ze werd bediend.
Het zou onjuist zijn te stellen dat alleen schepen van Amsterdam bij deze vaart waren betrokken. Net zo goed liepen vaartuigen uit Haarlem, Gouda, Enkhuizen, Alkmaar, Purmerend, Sparrendam, Schiedam en Rotterdam te Antwerpen binnen en ik beperk mij tot de plaatsnamen die ik in het archief heb aangetroffenGa naar eindnoot16.. In de Scheldestad werd dit graan over de Zuidelijke Nederlanden gedistribueerd door Brabantse en Vlaamse schippers. In dit verband vond ik graantransporten naar Brussel, Kortrijk, Oudenaarde, Fontaine l'Evêque en PommerceilGa naar eindnoot17. en zelfs via Dordrecht over de Maas naar Namen. Een deel van het graan bleef uiteraard te Antwerpen waar het ter beschikking van de plaatselijke brouwers werd gesteld, voor een deel door de stedelijke overheid opgekocht en op zolders gelegd om het bij schaarste in de handel te brengen om op die manier forse prijsstijgingen binnen de perken te houden. Ook werd het graan ‘metter cleyner mate’ verkocht, d.w.z. dat gegadigden rechtstreeks aan boord een zakje graan voor eigen gebruik kwamen ophalen. Omdat de havenaccommodatie beperkt was moesten de schepen zoveel mogelijk rouleren, nl. na aankomst onmiddellijk lossen, laden en afvaren. Hollandse schippers lapten deze bepalingen wel eens aan hun laarzen en bleven soms meerdere weken liggen, wachtend op de stijging van de graanprijs. Van stadswege werd dan ingegrepen en worden boeten opgelegd. Het is bekend dat de stijgende behoefte aan Baltisch graan binnen de Nederlanden werd veroorzaakt door drie factoren:
Een van mijn vroegere medewerkers, mevrouw Cassiers, die het scheepsverkeer te Antwerpen tijdens de crisis van 1555-1558 bestudeerdeGa naar eindnoot19., kwam tot de vaststelling dat van alle niet-Antwerpse schippers de Hollanders veruit het grootste deel van de overzeese scheepvaart voor hun rekening namen. Van deze vaart was in de haven van Antwerpen 40% Hollands, 16% Brabants, 16% Vlaams en slechts 4% Zeeuws. Dezelfde medewerkster spoorde honderden akten op in dewelke een graanhandelaar de verkoop van een lading graan bevestigde en meteen vermeldde welk schip het graan invoerde. Het betreft uiteraard geen statistisch materiaal en de verkregen cijfers zijn mi- | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
nimaal. Toch is het resultaat merkwaardig: van 494 schepen die in de jaren 1555-1558 te Antwerpen graan aanvoerden waren er 469 Noordnederlandse tegen slechts 24 Zuidnederlandse waarvan 16 Antwerpse. Ook in latere jaren, tijdens de Opstand, waren de Zuidelijke Nederlanden in toenemende mate afhankelijk van de willekeur van de noordelijke schippers die de graanvaart naar het zuiden wel nodig hadden om deviezen te verwerven voor de financiering van de oorlog tegen Spanje. Niet altijd is Holland zeer gelukkig geweest met de afname van zijn produkten. Een mooi voorbeeld is de turf die niet alleen als huisbrand maar ook als industriële brandstof werd aangewend in o.m. steenbakkerijen, kalkovens, in de lakenververij en ook in de brouwerijen. Nu was deze brouwindustrie in de Zuidelijke Nederlanden een merkwaardige opgang begonnen zodat het eens zo gerenommeerde Hollands bier zware klappen had gekregen. Door de stijgende bierproduktie in Antwerpen kon de turfwinning in de omgeving van de stad (Oostelijk Zeeuws-Vlaanderen en Noord-Brabant) niet langer volstaan. De Antwerpse brouwers gingen daarom ook turf kopen in Holland. Hiermede waren de Hollanders denkend aan hun eigen bierexport allerminst gediend. In 1555 vaardigde het graafschap Holland een verbod uit tot turfuitvoer. Antwerpen protesteerde prompt en wees op de grote duurte van deze grondstof in Brabant. Maar de Staten van Holland verklaarden dat het verbod noodzakelijk was om de stijgende turfuitvoer naar Vlaanderen en Brabant tegen te gaan waardoor ‘het landt van Hollandt zoe langer zoe meer wert ontgrondt ende metten water gemeen gemaect’Ga naar eindnoot20.. Zij vreesden dus inundaties, waarschijnlijk terecht, maar meteen kon de concurrentie in het zuiden een hak worden gezet. De invoer van Luikse steenkool te Antwerpen in deze dagen was een mogelijk gevolg van dit Hollandse optreden.
Tot dusver werd gesproken over produkten die van Holland naar Antwerpen werden verscheept. Wat ging er in de andere richting? We zijn hierover minder goed geïnformeerd. Een algemeen gegeven is dat de Antwerpse havenimport ruimschoots de export heeft overtroffen, althans kwantitatief. In een memorandum uit het midden van de zestiende eeuw heet het dat in de haven driemaal meer goederen arriveerden dan vertrokkenGa naar eindnoot21.. Het ligt voor de hand dat Holland via Antwerpen vooral produkten uit het zuiden, in brede zin dan, heeft betrokken. Ik noem vooreerst aluin, zoals bekend een mineraal gebruikt in de glasfabrikage, de leerlooierij maar voornamelijk als beitsmiddel om kleurstoffen te fixeren en dus in de lakenindustrie bruikbaar. Antwerpen bezat sedert 1491 de aluinstapel en was het distributiecentrum voor noordwest-Europa geworden. Aluin werd gedolven in de Kerkelijke Staat en bereikte Antwerpen via Genuezen. Plaatselijke handelaars verscheepten de delfstof op Hollandse schepen naar o.a. Leiden en Haarlem. Ook specerijen uit het Middellandse Zeegebied werden over Antwerpen naar Holland verzonden, evenals hout en bouwmaterialen, zoals schaliën. Belangrijk waren wel de kwalitatief hoogwaardige produkten van de Vlaamse luxe- en kunstnijverheid, voortbrengselen van schilder- en beeldhouwkunst, typografie, meubel- en koffermakerskunst, houten retabels, edelsmeedwerk, diamant, wapens, muziekinstrumenten, spiegels, glas en kristal, klokken en vele andere produkten van hooggeschoold ambachtelijk kunnen waarin de Zuidnederlandse gewesten een wereldfaam hadden verworven en die buiten de Nederlanden meestal als Vlaamse kunstwerken werden omschreven, ook al kwamen ze vaak uit Brabant. Men mag aannemen dat ook deze produkten Holland hebben bereikt. Op het stuk van de export naar het noorden dient echter nog heel wat archiefonderzoek te worden verricht. Zoals boven gezegd zijn wij stukken beter geïnformeerd over de internationale handel dan over de handel tussen de verschillende gewesten van de Nederlanden. Al wat ik vertel over goederen mag ons de mensen niet doen vergeten. Een vraag die men zich kan stellen is: hoe stond het met de intermenselijke relaties? Hoe konden die Hollanders met de Spaanse Brabanders opschieten? Het ligt natuurlijk voor de hand dat contacten tussen mensen uit verschillende landstreken met diverse belangen niet altijd rimpelloos konden verlopen. Xenofobie is helaas van alle tijden geweest en incidenten en belangenconflicten zijn ook tussen Holland en Brabant meer dan eens gerezen. Het zou echter onjuist zijn hierin een tegenstelling tussen Noord en Zuid te zoeken. Er traden immers in veel sterkere mate contrasten aan het licht tussen Antwerpen en Brugge om niet te spreken van het steeds smeulend geschil met het naburige Mechelen. Men houde er rekening mede dat in de middeleeuwen hechte samenhorigheidsbanden bestonden tussen mensen van éénzelfde stad wat heeft geleid tot een sterk lokaal patriottisme en tot tegenstellingen die nu nog onderhuids voelbaar zijn gebleven en bij voetbalwedstrijden tussen teams van rivaliserende steden krachtig kunnen opborrelen. Incidenten tussen Hollanders en Antwerpenaars grepen zowel binnen als buiten de Scheldehaven plaats. Buitengaats moet ik vooreerst de zeeroverijen vermelden. Vanuit het Antwerpse bronnenmateriaal ge- | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
zien blijken slechts kaperijen door anderen gepleegd, waaruit niet mag worden besloten dat de Antwerpse schippers lieverdjes waren. Het verlies van schepen in vreemde wateren werd gevolgd door het nemen van represailles. De aangewezen weg was goederen van de tegenpartij in de eigen haven te confisqueren en er schepen aan de ketting te leggen tot schadevergoeding was betaald. Ik geef slechts één voorbeeld: in 1442 werden vermoedelijk drie Antwerpse schepen en hun lading door Amsterdammers vóór de Noorse kust genomen. Het kwam in Antwerpen tot represailles tegen Amsterdamse schepen en goederen en de Antwerpse magistraat diende een eis tot schadevergoeding in. Enige tijd later betaalden ‘de goeden luyden van Amsterledamme’ aan de benadeelde Antwerpenaars meer dan 313 lb. gr. VI., een fors bedrag ter waarde van meerdere grote zeeschepen, zoals karvelenGa naar eindnoot22.. Naast deze kaperijen rees er binnen het Antwerpse schippersambacht wel eens wrevel bij het overtreden van bepaalde regels door vreemde schippers of voelde men zich tekort gedaan door ordonnanties van de centrale overheid waarvan men een eenzijdige toepassing vreesde. Zo werd de ordonnantie van Karel V op de scheepvaart naar het zuiden aan de Scheldeoevers beslist niet op gejuich onthaald. Beperkingen op de tonnenmaat en op de tuigage deden de Antwerpenaars vrezen dat de Hollanders door de keizer extra bevoordeligd werden. De dekens van de schippers formuleerden dan ook in 1548 een plechtig protest waarin de Hollanders met naam werden vernoemdGa naar eindnoot23.. Het ligt voor de hand dat in de haven vaak tussen schippers werd getwist en dat hardhandige argumenten werden aangewend. De twist kon zowel over ligplaatsen als over het verhinderen van doorvaart gaan. Een tegenstelling Holland-Antwerpen dient hier niet gezocht. Wanneer goede zaken werden gedaan, en die deden de Hollanders te Antwerpen beslist, was het vrij makkelijk de plooien recht te strijken. In het bekende toneelspel Trijntje Cornelis van Constantijn Huygens wordt een Hollandse schipper, met zijn vrouw de titelheldin, ten tonele gevoerd, weliswaar in het Antwerpen van de zeventiende eeuw. Het argeloze Trijntje heeft het echtelijk schip verlaten en is in de rosse buurt door enkele snollen onder handen genomen waardoor het lieve kind letterlijk en figuurlijk wordt uitgekleed en op een mesthoop gedeponeerd. Maar er is een happy end en de Hollandse schipper kan als volgt besluiten: Goenacht, Antwerpentje 'k danck je van alles goeds Wanneer geld recht maakt wat krom is, dan kan niet worden ontkend dat de zestiende-eeuwse Antwerpenaar zijn broeder uit het noorden wat het beschavingspeil betreft als dom en onbeschaafd beschouwde en hiervoor het woord bot gebruikte. Voor de Zuidnederlander was de Hollander een botkop. Welbekend is het gedicht van Roemer Visscher: ‘Schaemt gij u van de Hollandse botticheyt’. In een Vlaams toneelspel wordt de gang van een vrouw als volgt getypeerd: ‘Gij loopt alsof gij een Hollandse meid waart’. Dit is niet bepaald een waarderend oordeel. In 1577 omschreef de Antwerpenaar Peeter Heyns het noorden als volgt: ‘'t Volck, al noemt men het bot, is vroom, wijs en voordachtig’. Dat is al wat beter, maar toch steeds dat botGa naar eindnoot24.. Van hun kant noemden de Hollanders hun Brabantse en Vlaamse landgenoten wufte en dartele ijdeltuiten, belust op weelde en genot, leeghoofdig en pronkziek, oppervlakkige en kale bluffers. Treffend is dat al deze negatieve eigenschappen door Bredero werden verenigd in de Spaanse Brabander, die kale jonger uit het zuiden die met zijn ongehoorde arrogantie de Amsterdammers terecht tegen zich heeft ingenomen. Men mag geredelijk aannemen dat de Zuidnederlanders zich beter voelden door hun hoofse manieren, savoir-vivre en intellectuele beschaving, de Antwerpenaars worden overigens nu nog sinjoren. dat zijn sinjeurs, grote heren, genoemd, maar ik vrees wel dat dit ironisch is bedoeld. Dr. Briels die een bijzonder interessant boek heeft geschreven over de Zuidnederlandse immigratie stelt dat de Hollanders de zwierige zuiderlingen in stilte bewonderden, dat zij zich graag deze vlotte stijl wilden eigen maken maar dat het nu eenmaal te veel gevraagd was dit zonder meer te laten blijken. Dat de bewoners van de Lage Landen, tot dezelfde Nederlandse stam behoorden, om een term van Geyl te gebruiken, was in de zestiende eeuw wel duidelijk geworden. Het oude vorstendompatriottisme, dat reeds bestond voor de opkomst van de steden, en tot stand gekomen was rond de figuur van de landsheer, werd in de zestiende eeuw overstegen door een breder samenhorigheidsgevoel. Sedert ongeveer 1430 leefden immers de Nederlandse gewesten onder één vorst, weliswaar heer in elk gewest afzonderlijk, die van het noord-oosten nog uitgezonderd. Het inzicht te behoren tot de lage landen bi der see, de landen van herwaerts, de Nederlanden, groeide in de zestiende eeuw uit tot een ‘nationaal’ gevoel. Let wel, de term nationaal gebruik ik onder voorbehoud, we zijn immers nog ver verwijderd van de ideeën over volk en volkssoevereiniteit van Herder. Maar het gevoelen tot een groter geheel te behoren bestond. Ter illustratie deze merkwaardige tekst, aan- | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
getroffen in een Antwerps rekwest van 1560: ‘daerdien dese Nederlanden aen een sijn sorterende ende aen Benen hoere ende alsoe in effecte een landt (sijn)...’Ga naar eindnoot25.. Dit werd neergeschreven enkele jaren vóór het uitbreken van de Opstand waarin de Lage Landen als een geheel gaan optreden, of althans pogen dit te doen. Dan zal dit gevoel worden belichaamd in de persoon van de markgraaf van Antwerpen, beter bekend als Willem van Oranje, de prins die ook voor het zuiden veel heeft betekend. Tijdens de Opstand werd een mooi voorbeeld van solidariteit tussen Noord en Zuid geleverd door deFragment van Jobst Amman, Aigentliche Abbildung desz ganzen Gewerbs der Kaufmannschafft, 1585, Brussel, Koninklijke Bibliotheek. Kooplieden gezeten aan hun schrijftafel of zijn bezig hun geld te tellen. Ondertussen wordt de koopwaar verpakt en gemerkt in tonnen, balen en kisten.
stad Amsterdam die een speciale belasting ging heffen in juli 1585, de z.g. capitale impositie ende willighe contributie. De opbrengst zou o.a. moeten dienen voor het lichten van troepen om Antwerpen te ontzetten, Antwerpen dat sedert vele maanden door de Spanjaarden was ingesloten en belegerd en waar hongersnood heerste. Maar de hulp kwam te laat. De pogingen van Hollanders en Zeeuwen om met de hulp van de belegerden de Spaanse ring rond de stad te doorbreken mislukten en op 17 augustus 1585 moest burgemeester Marnix van Sint Aldegonde voor de hertog van Parma capituleren. Deze zwarte dag | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
voor onze Nederlanden gaan wij met ter zake passende gevoelens gedenken. Maar dat wordt een ander verhaal.
Dr. Gustaaf ASAERT rijksarchivaris
De illustraties bij dit artikel werden overgenomen uit ‘De Gouden Eeuw van Antwerpen’ door Leon Voet, een uitgave van het Mercatorfonds, Antwerpen 1974. |
|