[Nummer 3]
Oproep door prof. em. H. Fayat bij de openingszitting van het 39ste Algemeen-Nederlands Congres
Mijnheer de Burgemeester, heren Ministers, Hooggeachte vergadering,
Op 10 juli 1584 werd de prins van Oranje te Delft vermoord, waarmee de ziel van het verzet verdween en tegelijk het geloof in de eenheid der Nederlanden. Op 17 augustus 1585 werd Antwerpen door de Hertog van Parma veroverd. De grootste stad van het Zuiden viel in de handen van Spanje en door het lot der krijgsverrichtingen werd het Zuiden van het Noorden gescheiden. De geschiedenis nam voor eeuwen een voor de Nederlandse stam verdelende loop.
Vroeger in het Zuiden dan in het Noorden werd naar hereniging gehunkerd en zowel door Zuidnederlandse filologen als door de Vlaamse Beweging werd op de grondgedachte van de eenheid van taal aanleuning bij Noord-Nederland gezocht. Maar het was in overwegende mate een éénrichtingsliefde.
Pieter Geyl was één der weinige Nederlanders van formaat die zich tot in zijn diepste wezen bewust was van de fundamentele waarde van de Vlaamse Beweging tot vrijwaring en verrijking van ons gemeenschappelijk Grootnederlands erfgoed.
Maar de kracht van Geyls overtuiging - en de bezieling die er voor hem en anderen van uitging - steunde op een wetenschappelijke hypothese die slechts gedeeltelijk juist was.
Wat hem er toe dreef zijn monumentale ‘Geschiedenis van de Nederlandse stam’ te schrijven, tot logenstraffing van de Noordnederlandse geschiedschrijving en van de ‘Histoire de Belgique’ van Henri Pirenne, was de stelling dat de Nederlandse cultuurgemeenschap haar politieke eenheid vanaf het einde der 16de eeuw niet noodzakelijkerwijze had moeten verliezen en dat zonder de godsdiensttwisten en de Europese staatkundige oorlogen die eenheid geroepen was te blijven bestaan.
Daarin had hij gelijk.
Maar helaas, eens die eenheid verbroken was, werd de tweespalt verdiept en bestendigd door allerlei factoren. De grote wateren die een Oost-West scheidingslijn middendoor vormen; de wederzijdse vijandige instelling van de dominerende godsdienstige gezindheid in Noord en Zuid en het middelpuntvliedende tweepolige innerlijk-politieke bestel hebben een afzondering in de hand gewerkt die tot op heden niet is overwonnen, getuige b.v. het mislukken van wijd vertakte Vlaams-Nederlandse partijpolitieke bijeenkomsten.
Met Geyl en Koos Vorrink uit het Noorden en met de steun van Antoon Spinoy uit Mechelen heb ik van 1952 tot 1958 een vijftal vrij druk bezochte Vlaams-Nederlandse socialistische weekend-bijeenkomsten georganiseerd.
Het ontstaan van de Benelux in de na-oorlogstijd droeg tot het aanvankelijke succes bij.
Maar het gebrek aan een breed draagvlak voor de bestendiging van dergelijke bijeenkomsten, bleek toen ikzelf door andere taken werd opgeslorpt en niemand anders noch in Vlaanderen, noch in Nederland met voldoende wilskracht is opgestaan om deze Vlaams-Nederlandse socialistische contacten in leven te houden.
Bij andere politieke stromingen heb ik zelfs geen poging van die aard gemerkt, hetgeen een bijkomend bewijs levert van een gemis aan belangstelling voor een dergelijke onderneming.
De Algemeen-Nederlandse Congressen leden aan dezelfde bloedarmoede: er liggen 37 jaar tussen het 32ste te Antwerpen in 1912 en het 33ste te Gent in 1949, 11 jaar tussen het 33ste en het 34ste in 1960 en weer verliepen 13 jaar tussen het 37ste te Rotterdam in 1967, en de voorbereidende zitting van het 38ste Algemeen-Nederlands Congres te Brussel in 1980.
Alleen op literair gebied is een bevredigende continuïteit van algemeen-Nederlandse bijeenkomsten gaande gehouden door de Conferentie der Nederlandse Letteren.
Vanaf de herfst van 1980 is er een officiële institutionele, vaste grondslag door het Taalunieverdrag tot stand gebracht, die door de grotere autonomie van Vlaanderen met de grondwetsherziening van 1980 begonnen, een nieuwe betekenis heeft gekregen.
Vanaf diezelfde tijd wordt op initiatief van de heer Piryns gepoogd een vijfjaarlijkse heelnederlandse wapenschouwing te organiseren door de traditie van de Algemeen-Nederlandse Congressen met behoorlijke regelmaat te bestendigen, dank zij een vast secretariaat en een daarop gesteunde doorlopende werking. De noodzakelijkheid deze doorlopende werking door een vaste structuur te verzekeren, moet eindelijk erkend worden door ieder die om de toekomst van onze cultuurgemeenschap begaan is.
Het werkterrein van de Taalunie, hoe breed ook opgevat, kan zich nooit uitstrekken tot de ganse waaier van sociale activiteiten die door de talrijke werkgroepen van de Algemeen-Nederlandse Congressen in groeiende mate bestreken wordt.
De bewustwording en beleving van onze culturele eenheid voor deze alomvattende samenspraak is onontbeerlijk willen wij als taalgroep sterk genoeg staan om onszelf te kunnen blijven in het éénwordende Europa, daar waar wij ons bevinden, aan de samenloop van, en in zekere zin, geprangd tussen drie grote naburige culturen.
De boodschap van dit 39ste Algemeen-Nederlands Congres is duidelijk.