Letteren
P.C. Hooftprijs
Dr. Hugo Brandt Corstius krijgt hem dus niet, de P.C. Hooftprijs voor beschouwend proza. De Nederlandse minister Brinkman en het Nederlandse kabinet hebben het advies van de jury niet gevolgd en hebben - na ruggespraak met de fractievoorzitters van de coalitiepartijen - besloten de prijs niet toe te kennen.
Hoewel ook in het verleden wel eens beroering is ontstaan (o.a. toen Reve laureaat was), is het de eerste keer dat de in 1947 in het leven geroepen Staatsprijs voor Letterkunde niet wordt uitgereikt.
Als reden voor de weigering wordt opgegeven dat Brandt Corstius systematisch kwetsend optreedt tegenover bepaalde personen en bevolkingsgroepen, en dat hij het kwetsen tot instrument heeft gemaakt. Dit zou met name het geval zijn in de bijdragen die Brandt Corstius - onder diverse pseudoniemen - voor een paar kranten maakt, maar deze stukjes zijn slechts een onderdeel van de literaire bedrijvigheid van de auteur, van wie ‘Opperlandse taal- en letterkunde’ en ‘De Encyclopedie’ als de beste werken worden beschouwd. Als filoloog en wiskundige is Brandt Corstius trouwens ook buitengewoon hoogleraar aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam en hij is ook verbonden aan de Amsterdamse universiteit.
Dat de jury in haar motivatie juist aan het kwetsende in Brandt Corstius' werk belang lijkt te hechten, zou de beslissing van Brinkman in de hand hebben gewerkt. Vooral de formulering ‘Tenslotte acht de jury het geen toeval dat de P.C. Hooftprijs aan Brandt Corstius wordt toegekend in het jaar dat de paus Nederland bezoekt’ wordt als uitdagend aangezien.
De literatoren vinden dat de staat zich door Brinkmans houding bemoeit met de inhoud van de kunst, zodat er een serieuze stap wordt gezet in de richting van de staatsliteratuur zoals dat b.v. in de USSR het geval is met het socialistisch realisme. Brinkman en de zijnen wijzen deze beschuldiging af en zeggen dat de overheid de kunst en de kunstenaar alleszins vrij laat, dat de auteur mag schrijven wat hij wil, maar dat de staat wel het recht heeft de staatsprijs te weigeren om bepaalde - ook inhoudelijke - redenen.
Literatuur mag dus inderdaad kwetsen, maar de staat hoeft dit niet te honoreren of aan te moedigen.
De juryleden van de P.C. Hooftprijs en de Commissie Letteren van de Raad voor de Kunst - die de minister adviseert inzake de samenstelling van de jury - voelen zich in elk geval voor schut gezet en hebben ermee gedreigd af te treden. Zowel de Commissie als de jury zijn van oordeel dat de beslissing van het kabinet een ordinaire wraakneming is voor het feit dat Brandt Corstius de gezagdragers nogal graag op de korrel neemt. Verder menen ze dat het getuigt van een weinig verdraagzame en consequente ingesteldheid van Brinkman eerst de samenstelling van de Commissie te bekrachtigen, maar daarna het eensluidend advies van dezelfde jury naast zich neer te leggen.
De rel waaide zelfs over naar Vlaanderen, waar gemeenschapsminister Galle aankondigde voorlopig niet meer te zullen deelnemen aan de vergaderingen van het Comité van Ministers van de Taalunie, waarvan Brinkman momenteel voorzitter is. Hij gaat niet akkoord met Brinkmans houding en vindt bovendien dat de Nederlandse letterkunde en de toekenning van prijzen een gemeenschappelijke zaak moeten zijn van Vlaanderen en Nederland.
Niettemin is de toekenning van de P.C. Hooftprijs vooralsnog een interne Nederlandse aangelegenheid en tenzij de literaire prijzen voortaan in het kader van de Taalunie worden uitgereikt, heeft Galles daad enkel symbolische waarde. (We stippen in dit verband wel aan dat de Prijs der Nederlandse Letteren per 1 januari 1986 naar de Taalunie wordt overgeheveld).
Geens, voorzitter van de Vlaamse deelregering, liet aan zijn collega Galle ondertussen weten dat hij zijn beslissing niet op eigen houtje had mogen nemen. Galle zetelt in het comité als afgevaardigde van de Vlaamse Executieve en had bijgevolg eerst met zijn collega's overleg moeten plegen. Nadat deze aangelegenheid ook in de Vlaamse Raad was besproken, besloot de Vlaamse deelregering Galle zijn mandaat in de Taalunie te ontnemen.
Door de eeuwen heen is er steeds een nu eens nauwere, dan weer slappere band geweest tussen staat en kunst. Die varieert van rechtstreeks mecenaat gekoppeld aan strenge voorwaarden inzake inhoud, tot de toestand die we vandaag kennen en waarbij van de staat wordt verwacht dat hij een ‘gunstig klimaat’ schept voor de vrije ontplooiing der kunsten, zonder inhoudelijke eisen te gaan stellen.
Diegenen die het niet eens zijn met de afwijzing van Brandt Corstius, zien de hele affaire nu als een duidelijke inmenging van de staat in de inhoud van de kunst. Door de ene kunstuiting wel en de andere niet te bekronen, legt de overheid - zelfs al verklaart ze dat niet te willen - immers toch een zekere gedragslijn op. En dat zou niet mogen, want zoals de liberale staatsman Thorbecke in 1862 al zei: de kunst is geen regeringszaak en de regering heeft geen gezag en mag geen oordeel vellen op het gebied van de kunst. De regering dient er zich voor te hoeden waardeoordelen uit te spreken en daarom stelt ze adviescolleges in (waarbij ze weliswaar het uiteindelijke beslissingsrecht behoudt...).
Anderzijds stellen we vast dat geen enkele van de betrokken partijen betwist dat de inhoud van de kunst vrij moet zijn en dat de overheid zich daarmee niet mag inlaten. De kern van de discussie ligt ons inziens elders; het gaat hier immers om een prijs die door de staat wordt uitgereikt, en dan is de cruciale vraag: heeft de overheid, de toevallige coalitie van het ogenblik, het recht zich met ‘de staat’ te vereenzelvigen en dus het recht de prijs eventueel niet toe te kennen, of heeft de minister dat recht niet, aangezien hij slechts een tijdelijk vertegenwoordiger is van ‘de staat’, de hele bevolking, met inbegrip van alle ‘ideologische minderheden’.
Naar onze mening is de staatsprijs niet de zaak van een of ander kabinet, en mag hij niet afhankelijk zijn van een toevallige en wisselvallige politieke meerderheid.
Het oprichten van een ‘Stichting P.C. Hooftprijs’ zou in dit verband slechts een