| |
| |
| |
De Algemene Nederlandse Spraakkunst
Een monument van integratie
Precies 400 jaar nadat Spiegel met zijn ‘Twe-spraack’ (1584) de eerste volwaardige grammatica van het Nederlands publiceerde, verscheen - in november 1984 - de ‘Algemene Nederlandse Spraakkunst’ (ANS).
In het jaar dat we Willem van Oranje herdenken, die precies 400 jaar geleden - op de vooravond van de politieke en militaire scheiding van Noord en Zuid - werd vermoord, is met de ANS een hoogwaardig product van Noord-Zuid samenwerking tot stand gekomen.
In onze bijdrage proberen we allereerst te omschrijven wat grammatica is en welke richtingen in de grammatica-beschrijving kunnen worden onderscheiden. Daarna geven we een overzicht van de belangrijkste spraakkunsten die door de eeuwen heen in de Nederlanden zijn opgesteld, en ten slotte behandelen we de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en de waarde van de ‘Algemene Nederlandse Spraakkunst’.
Spiegels ‘Twe-spraack’ (1584), de eerste moderne spraakkunst van het Nederlands.
Over een en ander hadden we een uitvoerig gesprek met dr. V.F. Vanacker, professor in de Nederlandse Taalkunde aan de Rijksuniversiteit Gent, tevens lid van de leescommissie bij het opmaken van de ANS. Hoewel we hem in ons artikel slechts een paar keer rechtstreeks aan het woord laten, hebben we met zijn deskundige aanwijzingen op verschillende plaatsen in onze tekst rekening gehouden.
| |
Wat is grammatica?
Aangezien een ‘taal’ een systeem is van klanktekens waardoor mensen met elkaar kunnen communiceren, is het noodzakelijk dat de gebruiker dit systeem zo grondig mogelijk kent, om zijn gevoelens, gedachten en zakelijke mededelingen zo nauwkeurig mogelijk te kunnen doorgeven. Voor elkeen, en a fortiori voor dialectsprekers en anderstaligen, is het daarom onontbeerlijk over een beschrijving van de cultuurtaal in al haar facetten te beschikken.
Aan deze behoefte komt men enerzijds tegemoet door het inventariseren van de woorden en hun betekenissen, anderzijds door na te gaan wat de gebruiksmogelijkheden zijn, wat de verschillende vormen zijn van woorden, hoe woorden zijn opgebouwd (woordleer of morfologie) en hoe ze in combinatie met elkaar kunnen worden geplaatst (zinsleer of syntaxis). Voor het eerste vindt men informatie in een woordenboek, voor het tweede in een spraakkunst of grammatica.
Een grammatica kan louter de vormen van een taal beschrijven zoals die in het gewone gebruik wordt gehanteerd (descriptieve grammatica) of kan voorschrijven welke woordvormen en constructies dienen te worden gebruikt (prescriptieve of normatieve grammatica).
Een spraakkunst kan de evolutie van de taal beschrijven (historische grammatica) of kan de aandacht speciaal richten op het hedendaagse taalgebruik (moderne grammatica).
Naar de manier waarop men het taalmateriaal ontleedt en het mechanisme doorlicht, kan men het volgende onderscheid maken:
- | de traditionele spraakkunst, ook wel schoolgrammatica genoemd, werkt vooral met begrippen uit de semantiek en de logica. |
- | de structurele grammatica, die een gedetailleerde classificatie nastreeft, ziet het taalsysteem als een
|
| |
| |
| samenhangend geheel en onderzoekt o.m. de morfologie en de syntaxis. |
- | de transformationeel-generatieve grammatica, beschouwt de mogelijkheid om zinnen te vormen als het typische kenmerk van de mens en heeft vooral oog voor de manier waarop zinnen worden geconstrueerd. Ze vraagt zich ook af waardoor sommige zinnen als niet-correct kunnen worden gekarakteriseerd. |
| |
Spraakkunsten in de Nederlanden
De eerste moderne spraakkunst van het Nederlands was de ‘Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, ofte Vant spellen ende eyghenscap des Nederduitschen taals. Hendrik Laurensz. Spiegel bezorgde het werk in opdracht van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘De Eglantier’, en Dirk Volckertsz. Coornhert schreef het woord vooraf.
In deze ‘Voorreden’ verklapt Coornhert dat hij zelf tijdens zijn ballingschap (verblijf in het Kleefse vanaf de zomer van 1568) een grammatica van het Nederlands begon te schrijven. Dit werk werd echter nooit voltooid en wellicht is het woord vooraf er de neerslag van.
Spiegels ‘Twe-spraack’ werd te Leiden uitgegeven door Christoffel Plantijn in 1584, het jaar voor de Val van Antwerpen een einde maakte aan de politieke eenheid der Nederlanden en de emigratie van Zuid-nederlanders naar het Noorden versnelde.
De spraakkunst werd geschreven in de vorm van een dialoog tussen Gedeon en Roemer, waarmee waarschijnlijk twee leden van de Amsterdamse kamer bedoeld zijn, met name de in Amsterdam verblijvende Mechelaar Gedeon Fallet en de Amsterdamse hekeldichter Roemer Visscher.
Als Gedeon, die verzocht wordt Roemers neefje Nederlands te leren, vraagt ‘Wiens wyze van spreken zoud'ick u Neefken dan leren?’, antwoordt Roemer: ‘de beste’. En met de repliek van Gedeon wijst Spiegel al meteen op het bestaan van de vele varianten, die het moeilijk maken tot een algemeen-aanvaard Nederlands te komen: ‘hier zal t'geschil zich wydlustigh delen; de Brabander zal zegghen de vrindelyckste taal te hebben / de Hóllander de zuyverste / de Vlaming zal óóck de zyne willen voorstaan / de Stichtse en de Gelderse desghelyken om dat zy het Hóógduyts wat naarder komen / de Vries zal zyn spraacx oudheyd by brenghen’.
Spiegels grammatica is door en door normatief. Hij legt de Nederlandse taal trouwens wetten op die niet altijd met het taalgebruik overeenkomen. Het naamvallensysteem bijvoorbeeld, dat door de ‘Twespraack’ wordt gepropageerd en later door diverse grammatica's werd overgenomen, is kunstmatig, aangezien het in geen enkel Nederlands dialect bestond. In zuivere renaissance-stijl doet Spiegel in zijn eerste hoofdstuk tevens zijn best om aan te tonen dat het Nederlands ‘verre d'oudste ende ryckste is’ van alle talen. Hiermee treedt hij in het spoor van de Antwerpse medicus Goropius Becanus, die in zijn ‘Origines Antwerpianae’ (1569) hetzelfde ‘bewees’ met de volgende redenering: duytsch = douts = de outste!
Een voor zijn tijd zeer degelijke grammatica met fijne observaties en verklaringen, levert de uitgeweken Zuidnederlander Christiaen van Heule met zijn ‘De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst, waar in de gemeyne deelen der Nederduytsche spraeke (nae de manier der Grieken ende Latijnen) beschreven zijn’ (1625).
Hier ontmoeten we voor het eerst de term ‘spraeckonst’.
Jean des Roches: grammatica voor de scholen.
| |
| |
Hoewel Van Heule Spiegels ‘Twe-spraack’ op enkele punten fel bekampt, ontleent hij heel wat aan de eenenveertig jaar oude studie.
Terwijl Spiegel een soort eenheidstaal wou scheppen, vooral gebaseerd op het Hollands, vermengt Van Heule - bewust of onbewust - het Zuid- en Noordnederlands. Doordat zijn invloed op schrijvers als Hooft en Vondel bovendien zeer groot was, werd hij een van de belangrijkste grondleggers van het Algemeen Nederlands.
Dat ook Vondel trouwens voor een gemengde eenheidstaal gewonnen was, blijkt uit zijn ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’ (1650), waarin hij voor de taal van de dichter het ‘Oud Amsterdams te mal’ noemt en ‘het plat Antwerps te walgelijk’. Uit Vondels typering kan men afleiden dat er zoiets bestond als ‘nieuw Amsterdams’, met name de taal van de hogere kringen, met een zeer ruime inbreng van de ingeweken Zuidnederlanders. Dat de echte Amsterdammers niet onverdeeld gelukkig waren met die - vooral Brabantse - invloed, blijkt o.m. uit Bredero's ‘Spaanschen Brabander’.
P. Weiland: een officiële spraakkunst voor het Noorden.
Dat in de 18e eeuw en vroeger ook aandacht werd besteed aan de moeilijkheden die anderstaligen kunnen ondervinden bij het leren van het Nederlands, bewijst Arnold Moonens ‘Nederduitsche Spraekkunst ten dienste van in- en uitheemschen, uit verscheidene schryveren en aentekeningen opgemaekt’, verschenen in 1706. De Engelstaligen konden terecht bij Séwel (1691 en 1700), de Franstaligen bij La Grue (1684 en 1688) en Zeydelaer (1781), de Duitsers bij Kramer (1716), Cuno (1741) en Van Moerbeek (1791), en de Portugezen bij Folqman (1742).
Volop in de periode van het absolutisme en het rationalisme, in 1780, brengt Balthazar Huydecoper - door R.A. Kollewijn ‘een taaldespoot uit de pruiketijd’ genoemd - zijn ‘Proeve van Taal en Dichtkunde’ uit, waarin hij in de traditie van de ‘grammaire raisonnée’ en in de trant van Spiegel regels opstelt naar analogie van het Latijn, zonder rekening te houden met het Nederlandse taaleigen. Enkele jaren voor hem was Lambert ten Kate nochtans heel wat minder, normatief te werk gegaan. De observatie en de historische taalvergelijking stonden bij Ten Kate centraal en hij bleek opvallend goed op de hoogte van de regionale en stilistische verschillen in het Nederlandse taalgebruik. Zijn ‘Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake’ (1723), 1500 blz. dik, is een van de belangrijkste werken die over de Nederlandse taal en haar geschiedenis zijn geschreven.
In 1761 verscheen te Antwerpen een ‘Nieuwe Nederduytsche spraekkonst’ van Jean des Roches. De auteur, geboren in Voorburg bij Den Haag, werd onderwijzer te Antwerpen en pedagogisch adviseur van de Oostenrijkse bezetter. Zijn sterk op het Frans geaxeerde spelling kende een buitengewone bijval in het Zuiden, tot grote ontevredenheid van iemand als J.F. Willems, die enkele jaren later de Siegenbeekspelling zou propageren.
Die spelling, zoals in M. Siegenbeeks ‘Verhandeling over de Spelling’ (1804) uiteengezet, werd in Noord-Nederland tot de officiële spelling uitgeroepen. Een jaar later kwam er ook een officiële ‘Nederduitsche Spraakkunst’ (1805) tot stand, opgemaakt door P. Weiland, ‘in naam en op last van het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek’.
Dat sommigen in Noord en Zuid, ondanks de - weliswaar kortstondige - hereniging onder Willem I, nog steeds geen algemeen-Nederlandse visie hadden, wordt duidelijk geïllustreerd door W.G. Brill, die in 1846 zijn ‘Hollandsche Spraakleer’ uitbracht, en door A. Joos, die nog in 1884 zijn ‘Vlaamsche Spraakkunst’ liet verschijnen.
| |
| |
In de 20e eeuw wijkt de prescriptieve benadering langzaam voor een meer descriptieve aanpak. Toch mag niet uit het oog worden verloren dat de meeste grammatica's schoolgrammatica's waren, waardoor ze een normatief karakter bleven behouden. Onze eeuw brengt een hele bibliotheek spraakkunsten voort en de traditionele richting blijft hoe dan ook sterk gelden.
Het degelijkste en volledigste werk uit die tijd is dat van Den Hertog (1892), die steunt op semantischlogische principes. De laatste uitgave van Rijpma en Schuringa, sinds 1917 het handboek bij uitstek voor leraren-in-wording, kreeg een hele omwerking in structuralistische zin. Overdiep werkte vooral op het terrein van de syntaxis en wees op de verschillen volgens dialect en stijl. Van den Toorn plaatst de klassieke spraakkunst-beschrijving naast de moderne TGG-voorstelling. Enkele auteurs, zoals Paardekooper, leggen vooral nadruk op kenmerken van de woordorde.
Daarnaast zijn er nog de grammatica's van Vercoullie, Terwey, Hasselbach, Holtvast, Tinbergen, Van Ham, en Hofker, Erné en Smit, Kruisinga, De Baere, Daenen, De Vooijs, Vindevogel, Tacx, Van den Berg, Droste, Van Calcar, Daems en Vandenbossche, ... en nog een massa bijdragen over deelgebieden van de spraakkunst.
Ook grammatica's voor vreemdelingen kwamen - vooral in de tweede helft van de 20e eeuw - tot stand: Pauwels, Henrard (in het Frans), Bloomfield, Kruisinga, Valette, Smit en Meyer, Shetter, Lagerwey (in het Engels), Van der Meer, Lindeburg, Jalink en Van den Toorn, Herforth (in het Duits), Wilmots (in het Nederlands), Justesen (in het Deens), Van Dam en Oostendorp (in het Spaans), De Rooij en Wikén Bonde (in het Zweeds), ...
Toch bleef er een nood bestaan. Docenten Nederlands in het buitenland wensten een degelijke en betrouwbare beschrijving van het moderne Nederlandse taalgebruik. Ook in Nederland - en vooral in Vlaanderen - voelde men steeds meer de noodzaak om te weten welke constructies algemeen worden gebruikt ofwel in beperkte omstandigheden, en welke echt fout zijn.
Geen algemeen-Nederlandse visie.
| |
| |
| |
De Algemene Nederlandse Spraakkunst
Op 13 november werd in het provinciehuis te 's-Hertogenbosch de ‘Algemene Nederlandse Spraakkunst’ (ANS) aan de pers voorgesteld. Het boek vergde 7 jaar intense arbeid van taalkundigen uit Zuid en Noord. De Katholieke Universiteit Nijmegen stelde een redactieruimte ter beschikking en het project werd financieel mogelijk gemaakt door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO), het Belgisch Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek (FKFO) en in de eindfase door de Nederlandse Taalunie.
Artikel 4,b van het Taalunie-verdrag heeft het immers over ‘het gemeenschappelijk bepalen van de officiële spelling en spraakkunst van de Nederlandse taal’. Wat nu met name het ANS-project aangaat, komen we terecht bij artikel 4,d van het verdrag, een artikel dat het heeft over het voeren van een gemeenschappelijk beleid met betrekking tot particuliere initiatieven op het gebied van woordenboeken, woordenlijsten en grammatica's.
Een degelijke traditionele grammatica van Den Hertog.
Voor dit punt vroeg het Algemeen-Nederlands Congres van 1981 prioriteit.
Oorspronkelijk kwam het idee voor de ‘Algemene Nederlandse Spraakkunst’ van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, die al in 1961 nadrukkelijk wees op de noodzaak over een dergelijke spraakkunst te kunnen beschikken. In het begin van de jaren zeventig gaf het Belgisch-Nederlands Interuniversitair Centrum aan dr. J. de Rooij, oud-docent Nederlands in Zweden, de opdracht het vooronderzoek te doen. Nadat zijn rapport was opgesteld, vatten D.M. Bakker (Amsterdam), G. Geerts (Leuven), M.C. van den Toorn (Nijmegen) en S. de Vriendt (Brussel) de voorbereidende werkzaamheden aan, zodat de redactie op 1 februari 1977 defininief aan de slag kon. Die redactie bestond uit twee Zuid- en twee Noordnederlanders, respectievelijk W. Haeseryn (Gent) en M. Peeters (Leuven), later opgevolgd door J. de Schryver (Gent), en C.L. Haket (Utrecht) en G.A.J. Hoppenbrouwers (Nijmegen).
Zij werkten onder de supervisie van Geerts, De Rooij en Van den Toorn.
Haeseryn en De Rooij stonden in voor de eindredactie. Daarnaast kon men ook een beroep doen op een commissie, waarvan de leden advies konden uitbrengen over de stukken die hen ter lezing werden bezorgd.
Deze manier van werken bleek echter te omslachtig en te tijdrovend en werd opgegeven.
Volgens de samenstellers wil de ANS een praktische handleiding zijn, een hulpmiddel aan de hand waarvan de gebruiker zich een oordeel kan vormen over de grammaticaliteit en de aanvaardbaarheid van het hedendaags Nederlands taalgebruik, m.a.w. ‘geen strenge “taalzedenmeester” die onverbiddelijk onderscheidt tussen “goed” en “fout”, maar een die de mogelijkheid biedt om zelf te toetsen wat grammaticaal correct of minstens aanvaardbaar is’.
In dit verband verwijzen ze naar de Duitse Duden, de Franse Grévisse en de Engelse Quirk. De ANS is beslist geen inleiding in de taalkunde waaruit men b.v. zinsontleding kan leren, noch een praktisch leerboek Nederlands. Wel werd ernaar gestreefd een betrouwbare basis te bezorgen, waarop docenten Nederlands aan anderstaligen, mensen uit het onderwijs en gewone taalgebruikers kunnen steunen.
Op de eerste plaats wou de ANS een beschrijvende grammatica zijn, en zeker geen expiiciet-normatieve. Dat het hoe dan ook een impliciet-normatief werk is geworden, was onvermijdelijk: ‘De ANS bevat geen voorschriften, maar wie een norm zoekt, kan alle niet
| |
| |
nader als variant gekenmerkte vormen als goed Nederlands beschouwen. Wat geen goed Nederlands is, is niet in de ANS opgenomen’ (p. 15).
In principe geeft de spraakkunst de beschrijving van het moderne Nederlandse taalgebruik zoals het tot uiting komt in de standaardtaal. Op een handige manier definieert de redactie de standaardtaal als de taal die Nederlandssprekenden gebruiken om te praten met andere Nederlandssprekenden die ze niet kennen. Ze is bovengewestelijk en algemeen bruikbaar; het gaat hier om taalvormen die niet gebonden zijn aan een bepaalde stijl (b.v. enkel spreektaal of enkel schrijftaal), aan een bepaalde regio (dialecten) of aan een bepaalde groep (b.v. vakjargon). Wel wordt in de ANS melding gemaakt van varianten die niet meteen tot de standaardtaal behoren, maar toch vrij algemeen kunnen voorkomen. Zij worden dan bestempeld als ‘schrijftaal’, ‘regionaal’, ‘archaïsch’, e.d.
Die karakteriseringen dienen niet als een veroordeling te worden opgevat. Ze geven wel een zekere duiding, maar het is uiteindelijk de gebruiker die zelf beslist of hij ook ‘regionale’ of ‘archaïsche’ elementen in zijn taalgebruik wil opnemen. De karakteriseringen zijn dus slechts waarschuwingen dat er met een bepaald verschijnsel iets aan de hand is, en de ANS reikt enkel een helpende hand aan de gebruiker, die hoe dan ook zijn eigen norm vastlegt.
Veel Zuidnederlanders zullen in de ANS constructies terugvinden die hun zeer vertrouwd zijn, maar in deze spraakkunst gekarakteriseerd worden als ‘regionaal’. ‘Regionaal’ betekent hier niet automatisch ‘Zuid-nederlands’ maar geldt evengoed voor Oostnederlandse of Hollandse varianten. Zo wordt de uitdrukking ‘met de handen in de zakken zitten’ bijvoorbeeld als regionaal bestempeld.
In elk geval is het voor de redacteurs niet steeds gemakkelijk geweest de grenzen precies te trekken. Het resultaat daarvan is dat we naast de banvloek ‘uitgesloten’ in de ANS ook het epitheton ‘twijfelachtig’ ontmoeten: ‘dan wil dat zeggen dat niet met volledige zekerheid is uit te maken of de betrokken taalvorm in strijd is met de regels van de Nederlandse grammatica, maar dat hij in ieder geval niet tot het normale taalgebruik behoort en bijvoorbeeld alleen in een zeer bijzondere context kan voorkomen’ (p. 15).
Een aantal taalverschijnselen zijn dus opgenomen waarvan de samenstellers niet weten - of niet durven zeggen - of ze tot de standaardtaal mogen worden gerekend dan wel als een variëteit moeten worden beschouwd. Dit is b.v. het geval met het nietdoelaanduidende ‘om’ in ‘Hij ging naar Amerika om er vermoord te worden’, en met ‘moest’ in ‘Moest het beginnen sneeuwen, dan blijf ik thuis’. Hoewel de taalzuiveringsboekjes van b.v. Paardekooper en Heidbuchel deze vormen resoluut als on-Nederlands bestempelen, zegt de ANS hiervan enkel dat de constructies voorkomen in het Nederlands, maar dat niet alle taalgebruikers ze aanvaardbaar achten. Strenge voorschriften over het al dan niet fout zijn, wenst ze niet te geven. Principieel neemt de ANS een beschrijvend standpunt in, maar door karakteriseringen als ‘regionaal’, ‘archaïsch’, e.d., heeft ze toch een impliciet-normatief karakter. Misschien zullen sommige gebruikers (schooldirecties, inspectie,...) van de ANS een strenger normatief optreden verwachten...
Delicaat is natuurlijk de vraag waarop wordt gesteund om uit te maken wanneer een constructie ‘regionaal’, ‘archaïsch’, ‘vaktaal’, ‘spreektaal’ of ‘schrijftaal’ is.
In ‘Nederlands van nu’ (jg. 32, nr. 2) zegt W. Haeseryn: ‘De beslissing om een of meer labels aan een in de ANS beschreven taalfeit toe te kennen, of
De ANS, Noord en Zuid samen.
| |
| |
er een andere karakterisering aan toe te voegen, is genomen op grond van de ervaring en het eigen taalgevoel van de redactieleden’.
Naar aanleiding van deze uitlating vroegen we prof. Vanacker of de redacteuren dan arbitrair zijn tewerk gegaan. Volgens Vanacker is dit niet het geval geweest, is er geen willekeur in het spel en is er in de meeste gevallen degelijk vooronderzoek gebeurd. Men kon trouwens gebruik maken van tientallen licentie-verhandelingen waarin taalgebruik in zeer verschillende aspecten wordt beschreven. Bij het toekennen van de aanduiding ‘regionaal’ was het bovendien een voordeel dat de redacteuren uit verschillende delen van het taalgebied afkomstig zijn.
P. Weiland (1754-1841)
Enigszins betreurt Vanacker wel dat een globale bibliografie wordt gegeven. Om het de lezer, die toch graag verneemt waar de redactie bepaalde gegevens heeft gehaald, gemakkelijker te maken, waren voetnoten per hoofdstuk doeltreffender geweest.
Ook jammer is het feit dat de ANS te weinig tegemoetkomt aan de specifieke noden van de Zuidnederlanders. Ze had meer moeten inspelen op de tekortkomingen van de Vlamingen, die in vele gevallen niet weten wat correct Nederlands is en wat niet. Dit is geen pleidooi voor meer normativiteit, maar ergens schiet de ANS hier tekort.
Een voorbeeld: waar men het heeft over substantieven in vaste combinaties met werkwoorden, waarbij vaak substantieven zonder lidwoord voorkomen, vinden we een aantal voorbeelden zoals ‘aandeel hebben aan’, ‘aanspraak maken op’, ‘afstand doen van’, ‘belang hechten aan’... allemaal gevallen die geen moeilijkheden opleveren.
Maar de probleemgevallen ‘een beroep doen op’ (met lidwoord!), ‘griep hebben’ (zonder lidwoord!), worden niet aangewezen. Hier hebben de redacteurs een kans onbenut gelaten.
Op onze vraag hoe hij de ‘Algemene Nederlandse Spraakkunst’ nu zou typeren, antwoordt prof. Vanacker dat de grammatica naar indeling vrij traditioneel is. Het werk telt 4 grote delen:
het woord (11 hoofdstukken)
de woordgroep (8 hoofdstukken)
de zin (4 hoofdstukken)
nevenschikking en samentrekking (4 hoofdstukken).
Woord en zin staan dus centraal. De inhoud daarentegen is zeer sterk op structuralistische leest geschoeid, terwijl ook gebruik wordt gemaakt van de verworvenheden van het taalonderzoek gedurende de laatste jaren (b.v. TGG).
Of de ANS nu werkelijk een keerpunt is in de Nederlandse spraakkunst-beschrijving? Niet wat de methode betreft, maar op het gebied van de Noord-Zuid integratie beslist wel!
Het is de eerste algemene grammatica, die in gezamenlijk overleg tussen Noord en Zuid tot stand is gekomen. In die zin zal ze zeker het naar elkaar toegroeien van de gemeenschappen bevorderen.
Daarbij geeft de ANS niet alleen aan wat tot de cultuurtaal behoort, maar krijg je als gebruiker meteen een inzicht in regionale of stilistische varianten.
| |
| |
Met het oog op de toekomst pleit Vanacker ervoor dat de Taalunie een instituut zou oprichten om de werkzaamheden op het vlak van de Nederlandse spraakkunst verder te zetten.
Dit lijkt inderdaad noodzakelijk, enerzijds omdat een taal voortdurend in evolutie is en anderzijds omdat het dagelijks gebruik van de ANS zeker aan het licht zal brengen dat bepaalde elementen uit het oog werden verloren of dat er niet genoeg aandacht aan werd besteed. Een tweede uitgave zal die lacunes eventueel moeten aanvullen, en om een en ander bij te houden en voor te bereiden, ware het aanstellen van een permanente redactie geen overbodige luxe.
Ook de werkgroep Taalwetenschap van de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren is die mening toegedaan:
‘De werkgroep TWS meent dat de Raad zich op korte termijn dient uit te spreken over de wenselijkheid om de werkzaamheden die geresulteerd hebben in het totstandkomen van de ANS voort te zetten in een daartoe op te richten instituut. Dit zou eventueel een belangrijke rol kunnen spelen in het proces om te komen tot wat in lid c. aan de orde wordt gesteld: het verantwoord gebruik van de Nederlandse taal. Het hierboven reeds aangeduide onderzoek naar de normen van taalgebruik zou ook aan dit instituut verricht kunnen worden. De werkgroep denkt hierbij aan het beschrijven van de normen die gelden op verschillende gebruiksniveaus, binnen verschillende maatschappelijke groeperingen en mogelijk ook in verschillende delen van het taalgebied.
De Commissie Conferentie tekent hierbij aan dat het aanbeveling verdient nader te omschrijven wat er wordt verstaan onder particulier initiatief.’
Dr. de Rooij sprak tijdens de officiële voorstelling van de ANS te 's-Hertogenbosch op zijn beurt de hoop uit dat ‘de toekomst van de ANS veilig gesteld zou worden.’ Hierop antwoordde de Voorzitter van het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie: ‘Met enige stelligheid kan worden verwacht dat onder de vele zaken die in artikel 4 en 5 van het Verdrag worden genoemd, een bijzonder accent zal vallen op de kwesties van spelling, spraakkunst, woordenschat en terminologie.
Verder kan ik vandaag niet gaan.
Het Comité van Ministers verwacht de begroting 1985 begin december te kunnen vaststellen. (...)
Vooruitlopend op de vaststelling van de Taaluniebegroting kan ik u wel meedelen dat het Comité van Ministers uw activiteiten met meer dan gewone belangstelling in het oog houdt.’
De Algemene Nederlandse Spraakkunst kreeg een groene kaft (naar analogie van de Woordenlijst?) en wordt uitgegeven door Wolters-Noordhoff in Groningen en Wolters-Leuven.
De eerste oplage bedroeg 6500 exemplaren, en volgens de uitgever is men nu reeds aan de voorbereiding bezig van een derde druk. Het boek telt 1309 bladzijden en kost 2.990 BF of fl. 160,-, een relatief hoog bedrag, dat een echt ruime verspreiding (onder studenten, bedienden en gewone taalgebruikers) wel eens in de weg zou kunnen staan.
Wilfried VANDAELE
W.G. Brill (1811-1886)
|
|