dat er nauwelijks van een breuk sprake is. Het werk van de wederopbouw van na de oorlog stond in het teken van de restauratie van dat wat er geweest was voor de oorlog. Deze werd als een obsessie ervaren, hij was de oorzaak van het verlies van al het goede van de tijd ervoor. Daarbij vergat men voor het gemak maar dat die tijd ook zijn problemen gekend had, waarvoor geen oplossingen te vinden waren. De na-oorlogse Nederlandse literatuur kende geen uitzichtloosheid, geen wanhoop, zoals behandeld in Borchert's ‘Draussen vor der Tür’. De hier behandelde problematiek kreeg in de Nederlandse literatuur een existentiële dimensie in de roman van Gerard Reve ‘De avonden’ (1947) en in het korte verhaal van Willem Frederik Hermans ‘Het behouden huis’ uit 1950. Duitsland en wat ermee en erdoor gebeurd was werd in zwart-wit kleuren afgeschilderd, het was er de oorzaak van, dat er aan de paradijselijke toestand van de jaren voor de oorlog een einde gekomen was. Dit schabloon werd in de jaren 50 doorbroken.
Zo zette Harry Mulisch in ‘Het stenen bruidsbed’, in het Duits ‘Das steinerne Brautbett’ uit 1960 zijn vraagtekens bij de luchtaanval op Dresden. De tot dan toe als onaantastbaar ervaren verzetsbeweging kreeg twijfels mee van de reeds genoemde W.F. Hermans in zijn werk ‘De donkere kamer van Damocles’ uit 1959, waarvan geen Duitse vertaling beschikbaar is. Dat de belangstelling voor de tweede wereldoorlog echter nog steeds niet getaand is blijkt uit het in 1982 van de ook reeds genoemde Mulisch verschenen ‘De aanslag’, waarin de rol van de verzetsbeweging niet bepaald heldhaftig voorgesteld wordt. Het geweldige succes van deze roman, waarvan ca. 250.000 exemplaren over de toonbank gingen, is mogelijk mede veroorzaakt door het feit, dat de Amsterdamse scène van de 60-er jaren, die zich nu in een grote belangstelling mag verheugen, beschreven wordt. Algemeen kan gesteld worden, dat de tweede wereldoorlog het referentiekader van een zeer groot deel van de moderne Noordnederlandse literatuur levert. Hierin treden steeds weer twee thema's op, namelijk de ondergang van het Nederlandse jodendom en de afrekening met het koloniale verleden. Hieraan wilde spreker bijzondere aandacht wijden. Als voorbeeld voor het eerste noemde hij het literaire korte verhaal van de historicus J. Presser, die zelf zijn vrouw in een concentratiekamp verloren heeft, met de naam ‘De nacht der Girondijnen’. Hier valt naast die van Marga Minco de naam van het joodse meisje Anne Frank, dat door haar dagboeknotities de aandacht van de hele wereld op zich vestigde. Mogelijk mede als gevolg van het succes van dit werkje, waarin een kind-slachtoffer vanuit zijn positie observeert en beschrijft, vinden we dit procédé in vele produkten van de Nederlandse na-oorlogse literatuur steeds weer terug. Als tweede noemde hij de thematiek die in de ‘koloniale literatuur’ aan bod komt.
Het eerste voorbeeld hiervan, de ‘Max Havelaar’ van Multatuli dateert reeds uit de 19de eeuw, waarin het een wereldsucces werd. De koloniale heerser wordt hier niet als de onderdrukker voorgesteld, maar als de brenger van rechtvaardigheid in een inlandse wereld, waarin de onderdrukking van de inlandse bestuurder uitgaat. De superieure cultuur van de vreemdeling zal hier misstanden doen verdwijnen en een sociale orde op basis van onbaatzuchtigheid doen ontstaan. Het was voor het eerst dat koloniale mogendheden in de literatuur met een dergelijk probleem geconfronteerd werden. Een moderne variant van dit genre is de nostalgische terugblik, waarin voor politieke en sociale problemen nauwelijks plaats is. De koloniale ambtenaar leeft in Indië in een paradijs, als een god in Frankrijk. De oertekst ziet spreker in het in 1935 verschenen ‘Land van herkomst’ van E. du Perron, dat niet in een Duitse vertaling beschikbaar is.
Als na-oorlogse op- en navolgers noemde hij dan o.a. het werk van Maria Dermoût, die in het begin van de jaren 50 als 63-jarige debuteerde. Ze denkt met heimwee terug aan de tijd, toen het land nog onder Nederlands bestuur stond. Een verschil met de Duitse ‘Heimatvertriebenenliteratur’ vormt het feit, dat de laatste kleinburgerlijk is, terwijl de wereld van Dermoût en auteurs als Bep Vuyck, Ferguson e.a. kosmopolitisch van aard is. Verder beschrijven deze geraffineerde en gedetailleerde psychologische gebeurtenissen en ontwikkelingen, wat men in de genoemde Duitse literatuur niet vindt. Bekend van Dermoût is het in Duitse vertaling geheten ‘Die 10.000 Dinge’ uit 1958. Het werd ook in Amerika uitgegeven, waar het in dat jaar op de lijst met de 10 bestsellers van Time Magazine geplaatst werd. De laatste schrijver waarop de spreker in dit verband wilde attenderen is Albert Alberts. Geboren in 1911 was hij nog juist voor het uitbreken van de oorlog in Indië als bestuursambtenaar aangekomen. In een slotwoord releveerde prof. Bulhof het feit, dat de Noordnederlandse na-oorlogse literatuur zijn meest interessante kant heeft in de joodse en koloniale thematiek. Hierin wordt de ‘Mythos des Sündenfalls’ uitgebeeld en verwoord, die men ook elders wel aantreft, maar karakteristiek is voor de Nederlandse literatuur. Hij spoort de hoorders aan ze ‘vital und vielseitig wie sie ist,... ein klein wenig ernst zu nehmen’.
Na deze woorden begaven de toehoorders zich naar de hal van het stadhuis, waar burgemeester Bernhard Demming de tentoonstelling voor geopend verklaarde. Op een zestal staande borden van ca. 150 x 200 cm., die telkens rechts en links door twee smallere schuin geplaatste borden zijn ingesloten, worden in totaal 22 schrijvers voorgesteld, waarvan werk in het Duits vertaald is. Op de borden bevindt zich naast een foto van de schrijver en een vergroot tekstfragment in zijn handschrift een aantal biografische gegevens, begeleid door een uitvoerige commentaar over plaats en betekenis binnen het Nederlandse literaire bestel. Het geheel is geïllustreerd met fotomateriaal dat voor het leven of het werk van de betrokkenen belangrijk geacht wordt. In totaal worden een 73-tal uitgaven van Duitse vertalingen tentoongesteld. Onder de uitgevers vinden we bekende namen als Fischer Verlag en RoRoRo. De expositie onder de titel ‘Niederländische Literatur in deutscher Übersetzung ab 1900’ is, zoals het opschrift op een der borden luidt, samengesteld in opdracht van het Nederlandse Ministerie voor Cultuur en Maatschappelijk werk. Als redacteur treedt op Mark Salverda, als ontwerper Cees Drenth, als vertaler Siegfried Mrotzek. Het boekmateriaal is afkomstig uit het archief van het ‘Museum voor het Vlaamse cultuurleven’ in Antwerpen, uit de dépots van de ‘Dienst verspreide rijkscollecties’ in Den Haag en van 7 andere instellingen en particulieren. Het zou te ver voeren om alle behandelde auteurs en hun vertaalde werken op te sommen. We beperken ons tot enige willekeurige gekozen namen, zonder hiermee een waarde-oordeel te willen vellen. Van de Vlaamse auteurs noemen wij Jef Geeraerts en Hugo Claus. De eerstgenoemde is vertegenwoordigd door ‘Im Zeichen des Hengstes’ uit 1971, de tweede door ‘Die Verwunderung’ uit 1979. In het Duitsland na de eerste wereldoorlog is
Felix Timmermans veel vertaald. Zijn ‘Pallieter’ de ‘sinnenfrohe flämische Kraftnatur’, heeft de beeldvorming omtrent de Vlaming in Duitsland sterk beïnvloed. Van de Nederlanders noemen we naast de reeds genoemden nog Mensje van Keulen en Si-