Nog een keer: Nederlands aan Duitse gymnasia
Hoe herinneringen kunnen verschillen
Toen in ‘Neerlandia’ 1/88e van februari 1984 een artikelGa naar eind(1) verscheen waarin de heer Ton de Graaf zijn ervaringen met en gedachten over het Nederlands als vak aan Duitse middelbare scholen voorlegde, begon ik met prettige verwachtingen te lezen. Immers, de tijd - nu tien jaar geleden - dat wij, Nederlanders en Duitsers, gezamenlijk de basis voor het schoolvak Nederlands probeerden te leggen, staat mij nog als boeiend en bijzonder bevredigend voor de geest; ook had ik de heer de Graaf als een sympathieke en bekwame collega in mijn herinnering. Ik was dan ook stom van verbazing toen ik reeds in de 2e en 3e alinea moest lezen dat hij zich door mij en mijn Duitse collega's afgewezen voelde en ‘zelfs een lichte tegenwerking’ meende te proeven. Hoe kan dat? Ik herinner mij geen enkel geval van botsing, laat staan van een ruzie, en mijn Duitse collega's weten er ook niets van. Met één van de drie in het artikel genoemde Nederlandse leraren ben ik al meer dan 20 jaar vriendschappelijk verbonden. Hoe is het mogelijk dat hij mij nooit iets verteld heeft van wat volgens de Graaf deze drie collega's tegen de borst stuitte? Ik sta hier voor een volslagen raadsel.
Gelukkig haalt de heer de Graaf iets aan dat na te gaan valt, namelijk een artikel van mijn handGa naar eind(2). Enkele passages in dit artikel ontstonden als mijn reactie op een herhaaldelijk opgedane ervaring. Bij mijn pogingen om meer Duitse scholen over te halen het Nederlands in te voeren, deed ik telkens weer de ervaring op dat Nederlandse docenten daar al een keer met een cursus Nederlands waren begonnen en dat die cursus binnen enkele weken ter ziele was gegaan. Zo kreeg ik, toen ik in 1972 op mijn eigen gymnasium in Herzogenrath het Nederlands wilde invoeren, te horen: ‘De Nederlander die hier een poosje geleden met dezelfde bedoeling begon, moest het na 6 weken opgeven; uw cursus zal het wel niet veel langer volhouden.’ (Nu, twaalf jaar later, bestaat het vak Nederlands er nog en gedijt prachtig; inmiddels zijn er twee volledig bevoegde leraren nodig om aan de vraag te kunnen voldoen). Ik heb toen nagedacht over de mogelijke oorzaken van het verschijnsel en meende uiteindelijk te moeten concluderen dat het aan de verschillen lag tussen de opvattingen van onderwijs die toendertijd in Nederland en West-Duitsland heersten. De Nederlandse didaktiek werd m.i. sterk beïnvloed door de Franse positivisten en encyclopedisten van de 18e en 19e eeuw; de Duitse didaktiek daarentegen werd meer gevormd door wijsgeren en psychologen wie het om het ‘wezen’ van de dingen te doen was. Parate kennis stond op Nederlandse scholen in een veel hoger aanzien dan op de Duitse. Ik meende dat een van huis uit Nederlandstalige docent op dit essentiële verschil moest worden attent gemaakt om latere teleurstelling te voorkomen. Ik schreef daarom in het genoemde artikel: ‘De mentaliteit van Duitse leerlingen op middelbare scholen verschilt
sterk van die van Nederlandse jongelui; zij willen - min of meer - constant geboeid worden in de les. Als zij met ‘blokken’ en verwerven van veel parate kennis op de in Nederland en België gebruikelijke manier worden geconfronteerd, vinden zij het al gauw saai en blijven weg.’ Ook vestigde ik de aandacht van Nederlandse en Vlaamse collega's die van plan waren aan Duitse scholen Nederlands te geven op het verschil in opleiding: ‘Ook moet de van huis uit Nederlandstalige docent weten dat hij de anderhalf jaar’ (inmiddels al lang weer twee volle jaren) ‘stage in didaktiek en methodiek van zijn Duitse collega's mist en derhalve moeite zal hebben om aan de nauwgezette eisen op dit gebied te voldoen.’
Bij deze passages had ik geen ogenblik aan de heer de Graaf en zijn twee collega's gedacht; zij doceerden immers het vak Duits en kenden de Duitse mentaliteit zowel als de bepalende didaktische grondslagen van het Duitse onderwijs. Ik had ambtshalve meegemaakt hoe de heer de Graaf Nederlands aan Duitse leerlingen gaf en mijn bewondering achteraf niet onder stoelen en banken gestoken. Ook had ik mijn desbetreffende passage van te voren aan Nederlanders voorgelegd die beide onderwijsstelsels grondig kenden; zij vertelden mij unaniem dat mijn formuleringen precies de werkelijkheid troffen.
Wie mijn artikel nog eens naleest, zal nergens een waardeoordeel kunnen vinden, alleen de constatering dat er grote verschillen zijn en dat je die moet kennen, als je in het andere systeem aan de slag wilt gaan.
Als je zelf 25 jaar lang je Duitse collega's nadrukkelijk op de voortreffelijkheden van het Nederlandse onderwijs hebt gewezen, op de veel grotere vrijheid die de Nederlandse docent geniet, op de onafhankelijkheid van schoolhoofden en schoolbesturen, op de van humor doortrokken verhouding van leraar en leerlingen en op die heerlijke speelsheid waarmee veel moeilijke situaties opgelost worden, dan komt het wel wat hard aan als je bij de Graaf moet lezen: ‘...een artikel, waarin de pedagogisch-didaktische bekwaamheid van de in Nederland opgeleide docenten in twijfel getrokken of op zijn minst toch als veel minder beschouwd werd dan die van zijn Duitse collega.’ Of: ‘de kwaliteit van de Duitse docent werd de hemel ingeschreven.’ Ik kan niets in mijn artikel vinden dat een dergelijk oordeel zou kunnen rechtvaardigen. Het grieft als je bij je eigen volk die walgelijke houding van ‘Bei uns ist alles viel besser.’ met veel inzet bestrijdt en dan precies deze houding in de schoenen krijgt geschoven. Voor men zoiets doet, moet men toch weten of dit verwijt wel bij de aangevallen persoon past of niet.
In de jaren zestig heb ik in mijn vrije tijd op eigen kosten en op eigen initiatief middelbare scholen in het Duitse Rijnland afgereisd om leerlingen en docenten voor het invoeren van Nederlands te winnen. De scholen waar de genoemde drie collega's later hebben gewerkt, had ik al jaren eerder mee helpen openen voor het Nederlands. Wie kon dus blijer zijn dan ik dat daar bekwame Nederlandse collega's de Nederlandse lessen voor hun rekening namen?
De heer de Graaf schrijft: ‘Teleurgesteld over deze gang van zaken hebben de twee conrectoren onder ons zich teruggetrokken’. Zou ik mij dan vergissen als ik meen destijds van hen gehoord te hebben - toen wij Duitsers het zo spijtig vonden dat zij ermee wilden ophouden - dat zij er te weinig aan overhielden, sinds de Duitse overheid hun bijverdiensten in Duitsland aan de Nederlandse belastingsinstanties doorgaf? Dit herinneren zich nog al mijn Duitse collega's van toen.
Dat de heer de Graaf ook verwijten richt aan het Dusseldorfse ministerie van onderwijs lijkt mij al eerder begrijpelijk. Hij en zijn collega's hadden blijkbaar verwacht een leidinggevende rol bij het uitwerken van de ‘Richtlinien’ voor Nederlands te kunnen spelen. Dat een dermate hiërarchisch en strak gestructureerd systeem als de Duitse onderwijsadministratie lang niet soepel genoeg is om met mensen van buiten het systeem te kunnen werken, vind ik ook betreurenswaardig. Misschien troost het de heer