Neerlandia. Jaargang 88
(1984)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Het politieke denken van Willem van OranjeIn het politieke denken en handelen van prins Willem de Zwijger zijn duidelijk twee grote perioden te onderkennen: tot 1566 treedt hij op in dienst van de landsheer, eerst Karel V en vervolgens Filips II; vanaf 1568 tot zijn dood in 1584 is Oranje tegen Filips II in opstand. Daartussen ligt van medio 1566 tot begin 1568 een caesuur van twijfel en aarzeling die tot zijn ommekeer leidt. Inhoudelijk kunnen wij gemakshalve Oranjes opvattingen inzake de plaats van de godsdienst(en) in de samenleving onderscheiden van zijn ideeën over de staatsinrichtingGa naar eind(1). In de 16de eeuw wordt inzake godsdienst het beginsel van de dwangkerk vrij algemeen aanvaard. De meeste toenmalige vorsten zijn de middeleeuwse overtuiging toegedaan, dat de eenheid van de religie een absolute voorwaarde is voor het heil van de staat. Volgens deze opvatting is er geen plaats voor afwijkende godsdienstige meningen. De godsdienst van de onderdaan wordt in een dergelijke staat bepaald door de godsdienst van de vorstGa naar eind(2). Hoewel ten tijde van Karel V het systeem ook in de Nederlanden van regeringswege is opgelegd, wordt het in feite overwegend slechts toegepast op wederdopers of anabaptisten. Wegens de sociaal-revolutionaire tendensen in het anabaptisme - van de eerste generatie althans - leveren doopsgezinden volgens de overheid het grootste gevaar op voor de maatschappelijke strukturen en de openbare orde. Karels opvolger, Filips II, wil integendeel het dwangkerksysteem naar de letter toepassen, zelfs in de zin van gewetensdwang. Bij zijn vertrek naar Spanje in 1559 drukt hij de regering te Brussel op het hart de godsdienstwetgeving in alle strengheid toe te passen. Dit gaat Oranje en de meeste hoge edelen echter te ver. Zij spreken zich tegen terechtstellingen van protestanten uit; zij zijn voor bescherming van de roomskatholieke kerk, doch met zachtere hand. In een opzienbarende rede voor de Raad van State verklaart Oranje op 31 december 1564: ‘Een vorst heeft niet het recht te beschikken over de gewetens van zijn onderdanen’. De rede van de eerste onder de edelen, die de Zwijger was, maakt grote indruk. Zij vertolkt wat velen denken, maar hij is de eerste om het zo duidelijk en politiek te verwoorden. De Friese jurist Viglius, die de vergadering voorzit, is zó geschokt dat hij meteen een beroerte krijgt. Oranje blijft weliswaar de monopoliepositie van het katholicisme in het openbare leven voorstaan, maar met die ophefmakende uitspraak werpt hij zich op tot verdediger van gewetens-vrijheid. Zijn motivering wortelt in het humanisme. Zoals zovele intellectuelen in zijn tijd ziet hij in een afwijkende geloofskeuze geen reden om mensen tot de brandstapel of andere soortgelijke gruwelijke straffen te veroordelen. Door zijn opvoeding in Erasmiaanse geest heeft hij geleerd de keuze van een belijdenis of een kerk niet als een te absolute zaak te zien. Bij dergelijke keuze gaat het hem niet om het wezen van de zaak, maar slechts om kwaliteitsdetails. In Brussel gaat hij naar de mis en in Saksen woonde hij in 1561 met zijn vrouw Anna de Lutherse eredienst bij, ook omdat het openbare belang van het land waar hij vertoeft, zulks vereist. De kentering begint bij Oranje in de loop van 1566. Tegen de weigering van Filips om de vervolging van de protestanten te verzachten, hadden lagere edelen en burgers najaar 1565 - voorjaar 1566 een strakkere houding aangenomen, die tendeerde naar rebellie. Oranje had hen er evenwel van weerhouden alsnog daartoe over te gaan, zodat het zogenaamde Verbond van Edelen zich beperkte tot het afgeven van een smeekschrift aan landvoogdes Margaretha van Parma op 4 april 1565. Hijzelf was tot het Verbond niet toegetreden en naar buiten toe deed hij er het zwijgen aan toe. In juli daaraanvolgend is hij op verzoek van het stadsbestuur naar Antwerpen gegaan om er de orde te herstellen na broodrelletjes aldaar. De sociale onvrede ten gevolge van de acute economische crisis vanaf 1565 heeft brede bevolkingslagen beter toegankelijk gemaakt voor nieuwe religieuze heilsboodschappen en de katholieken dreigen er in de verdrukking te geraken. Demonstratief gaat Oranje er naar de katholieke kerk en een maand later, nadat in augustus de beeldenstorm was uitgebroken, laat hij er drie calvinisten opknopen. Daartegenover laat hij er protestantse prediking toe buiten de stadspoorten. Overigens ijvert hij in deze maanden voor een interkerkelijk beraad tussen calvinisten en lutheranen op basis van de lutherse belijdenis. Zijn mening inzake de godsdienst is inmiddels in zoverre geëvolueerd, dat de tot dan toe vervolgde protestantse minderheid voor hem een getolereerde minderheid wordt; de katholieke religie blijft echter ook voor hem nog steeds de regel. Na het uitbreken van de Beeldenstorm staat zijn Antwerpse regeling model voor het herstel van de orde elders. De jaren 1566 en 1567 zijn voor Oranje een tijd van aarzeling en twijfel geweest. Aan de ene kant wil hij de eed van trouw die hij als openbaar mandataris aan koning Filips II heeft gezworen, gestand doen en aan de andere kant staat hij in de oppositie en stelt hij handelingen waarvan hij zich rekenschap geeft dat zij haaks staan op het door Filips gevoerde godsdienstbeleid. De breuklijn met Oranjes volgende periode wordt zichtbaar omtreeks Pasen 1567. Hij onderhoudt dan zijn paasplicht niet, omdat hij niet wil dat het zou worden uitgelegd als instemming met de ondertussen weer oplaaiende kettervervolging. Uit zijn Waerschouwinge en uit andere van zijn pro- | |
[pagina 157]
| |
‘De wisselende krijgskansen zorgden op het einde van de zestiende eeuw voor een voortdurende verschuiving van de interne grenzen in de Nederlanden. Zij tonen beter dan wat dan ook aan dat de uiteindelijke scheidende grens tussen Noord en Zuid weinig te maken had met een noordelijk protestants gedeelte, of een dito entiteit, enerzijds en een zuidelijke katholieke landstreek anderzijds. De godsdienstige tegenstelling moet veeleer als een gevolg van de scheiding dan wel als oorzaak ervan worden gezien’.
Uit: Willem van Oranje, een strijd voor vrijheid en verdraagzaamheid, door A Th. van Deursen en H. de Schepper, uitgegeven door Fibula - van Dishoeck - Lannoo. 1984. pagandaschriften van 1568 en daarna blijkt, waarom Oranje inzake godsdienst ondertussen openlijk in de onwettelijkheid is gegaan: met name om de openbare vrijheid voor de protestantse en katholieke geloofsrichtingen; bijgevolg niet meer alleen om gewetensvrijheid, maar om geloofsvrijheid. Binnen het gevestigde systeem zijn de ketters niet te helpen. Om redenen van politieke opportuniteit zou hij evenwel de calvinisten, die hem voordien wegens hun intolerant en muitziek karakter niet aantrokken, al te veel moeten toegeven. Hij mist overigens het krachtdadige leiderschap om de katholieke kerk de bescherming te bieden, welke hij voor alle kerken voorstaat. Hij kan niet beletten dat de calvinisten priesters vervolgen en ombrengen. Als in 1572 ook Gorinchem in handen van de geuzen valt, worden door hen negentien roomse kloosterlingen naar Den Briel overgebracht en ondanks Oranjes bevel tot vrijlating vermoord (martelaren van Gorkum). Hij zou er slechts in slagen de calvinisten af te remmen, doch kan niet voorkomen dat vanaf 1575 Holland en Zeeland en vanaf 1578 Vlaamse en Brabantse steden een gemenebest worden dat het calvinisme tot enige openbare kerk verheft. Een belangrijke poging onderneemt de prins nog in 1578 met zijn religievrede, waardoor in Hollandse en Zeeuwse dorpen en steden de Katholieke eredienst officieel zou worden toegestaan, als honderd gezinshoofden erom verzoeken; in de overige gewesten zou in dat geval ook de gereformeerde belijdenis worden toegelaten. Het is inderdaad te gek dat volgens de voorlopige regeling van de Pacificatie van Gent (1576) in Holland en Zeeland een kleine calvinistische minderheid van waarschijnlijk nog geen 5% de dienst uitmaakt en in Vlaanderen en Brabant met vermoedelijk 30% calvinisten de katholieke eredienst de regel is. Oranjes plan tot religievrede mislukt evenwel, niet in het minst omdat radicale Vlaamse steden als Gent de katholieken streng vervolgen. In de Unie van Utrecht van 1579 - waartoe ook | |
[pagina 158]
| |
Vlaanderen en Brabant blijven behoren - krijgen de katholieken weliswaar niet die geloofsvrijheid waan/oor Oranje zich inspant, maar toch de vrijheid van geweten, En dit is in elk geval in Europa een belangrijke ontwikkeling.
Puur staatkundig gezien gaan bij de prins van Oranje tot 1566 privé-belang, familiebelang, standsbelang en de belangen van het land in elkaar op. In dat opzicht onderscheidt hij zich trouwens niet van andere hoogadellijke staatsraden. Als Filips II na zijn troonsbestijging in 1555 de hoogste edelen met name in de regeerraden van State en van Financiën buiten spel wil zetten, neemt Oranje daartegen als belangrijkste edelman de leiding van de nobiliaire oppositie. Het beleid van de Spaanse koning ligt terzake nochtans helemaal in de lijn van de sociaal-economische en intellectueel-culturele ontwikkelingen. Er deed zich in de 16de eeuw en zelfs al eerder een sociale nivellering voor ten gevolge van de economische verrijking van de stedelijke burgerij en van de achteruitgang van de agrarische economie, waar juist de hoge (feodale) adel op teert. De eerstgenoemde klasse vertegenwoordigt de toekomst; de adel het verleden. De burgerij had een hogere scholingsgraad verworven; zij sturen hun kinderen naar de universiteit, terwijl de feodale edelen in het algemeen gesproken de nadruk leggen op de militaire opleiding. Voorts bekwaamt het stedelijke patriciaat zich in de handel en in financiële technieken van het pre-kapitalisme. Bovendien denken de hoge edelen nog in middeleeuws-verbintenisrechtelijke termen van de contractmonarchie: hierbij sluiten leenheer en leenman/ vazal over en weer een overeenkomst met wederzijdse rechten en plichten. Deze opvatting moet uiteraard in botsing komen met de moderne staatsopvatting die door de moderne vorsten als Filips II in haar uiterste consequentie wordt voorgestaan: met name een publiekrechtelijke verhouding tussen vorst als bron van alle recht en die met de volledige soevereine macht is bekleed eensdeels en onderdanen die te gehoorzamen hebben anderdeels. Vandaar dat de nieuwe universitair geschoolde en door de handel geprofessionaliseerde leken uit de maatschappelijke middengroep, de gegoede stedelijke burgerij of patriciaat, niet alleen het traditionele monopolie van de geestelijken als geleerdenstand doorbreekt, maar ook het oude monopolie aantast van de feodale edelen als natuurlijke raadgevers en ambtenaren van de vorsten. De adellijke oppositie onder de leiding van Oranje komt daarentegen in een achterhoedegevecht op voor de verdediging van de zogenaamde vrijheden, namelijk de privileges of voorrechten van de traditionele standen, adel en hoge geestelijkheid. De prins van Oranje treedt hier dus in de jaren zestig in de rol van vertegenwoordiger en verdediger van een vervlogen verleden. Op 31 december 1564 tijdens dezelfde toespraak waarin hij voortdurend voor gewetensvrijheid opkomt, legt hij het plan voor tot hervorming van de regering in nobiliair-oligarchische zin. Hij verzet zich tegen de centralisering door de vorst, maar stelt een centralisering van de macht in handen van de hoogadellijke staadsraden in de plaats. De liga van hoge edelen onder leiding van Oranje had dadelijk na 1560 steun gevonden bij anderen in de samenleving die om verschillende redenen ontevreden waren. De gewestelijke volksvertegenwoordigingen zien zich van hun invloed beroofd door het feit dat Filips II hen vóór zijn afreis naar Spanje een negenjarige bede had afgedwongen. Zodoende kunnen zij geen invloed of pressie meer uitoefenen op het regeerbeleid. De koning heeft trouwens verboden de Staten-Generaal bijeen te roepen. De adellijke opposanten, die zich tegen de terechtstellingen van protestanten uitspraken, vinden ook sympathie bij de calvinisten die al vóór 1566 vooral in Vlaanderen en Brabant sterk staan; boven de lijn Middelburg-Breda bestaat er dan nog geen georganiseerd calvinisme. Al de tijd vóór het najaar 1566 heeft Oranje zijn eed van trouw aan de koning letterlijk opgenomen, hoewel hij om diverse redenen kritiek op het beleid uitoefende. Tot in de zomer van dat jaar acht Oranje het mogelijk zijn staatkundige en religieuze doelstellingen te bereiken via legale en vreedzame vormen van oppositie. Het gebruik van geweld veroordeelt hij nog steeds als een daad van rebellie, waarvan hij - als ‘Real’-politicus, wat hij heel zijn leven zou blijven - de kansen overigens lang miniem acht. Anderzijds richt hij zijn kritiek niet op de soeverein zelf, maar op diens verderfelijke adviseurs. Ook het volk had na de aanbieding van het smeekschrift der Edelen in april 1566 geroepen: ‘Leve de geus, leve de Koning’. Op de geuzenpenning van na de Beeldenstorm zou nog steeds de opmerkelijke inscriptie staan: ‘Vive Dieu, la santé du Roy et la prospérité des geus’. Er begint evenwel in zijn binnenste argwaan te ontstaan. Het uitblijvende antwoord van de koning inzake de godsdienstverordeningen en zijn weigering om de regering in adellijke zin te reorganiseren, geven daartoe aanleiding. Op 3 oktober 1566 vertrouwt hij de graven van Egmond en Horn zijn twijfel over de resultaten van de wettelijke oppositievormen toe en legt hij hen een plan tot machtsgreep van hun drieën voor: zij zouden gezamenlijk voor de landvoogdes Margaretha het regentschap in handen nemen; voor een leger zou zijn broer Lodewijk instaan. Horn en | |
[pagina 159]
| |
Egmond doen echter niet mee. Een half jaar later trekt Oranje de consequentie uit het mislukken van de gematigde politiek en de verstrakking van Margaretha's optreden tegen de protestanten. Mede door de aankondiging dat de hertog van Alva met blancovolmacht op weg is naar de Nederlanden, keert prins Willem vanuit Antwerpen over Breda naar zijn geboorte- en stamslot Dillenburg in Nassau terug. Vanaf 1568 grijpt Willem van Oranje naar nieuwe middelen: gewapende opstand en inval in de Nederlanden vanuit Duitsland met de hulp van buitenlandse bondgenoten en van de calvinisten, die de drijvende kracht in de opstand worden. In zijn eer van hoogedelman gekrenkt door zijn veroordeling bij verstek, van zijn inkomsten beroofd door confiscatie van zijn goederen ondanks zijn voorrechten als ridder van het Gulden Vlies, en in zijn vaderhart geraakt door de ontvoering van zijn oudste zoon - een jongeling van zeventien jaar - naar Spanje, acht Willem van Oranje zich persoonlijk van zijn eed van trouw jegens de koning ontslagen. Daarvoor meent de prins als lid van de Brabantse Staten het verzetsartikel in de Blyde Incompste van dit landsdeel te kunnen inroepen. Zijn geschriften van 1568 verdedigen overigens impliciet de uitbreiding van het Brabantse weerstandsrecht voor het geheel van de Nederlanden. Voorts rechtvaardigen zij op natuurrechtelijke grond - zelfs voor elk individu - gewelddadig verzet als vorm van wettige zelfverdediging tegen tyrannie en agressie. Daaruit leidt Oranje ook het recht af daartegen een beroep te doen op buitenlandse hulp; uiteindelijk zou wanhoop de onderdanen er zelfs wel toe kunnen drijven een nieuwe vorst te zoeken. Dergelijke taal klinkt zijn tijdgenoten revolutionair in de oren. Niettemin is Oranje zo ‘politiek’ zijn visie en persoonlijke motieven niet aan zijn medestanders op te dringen, doch te streven naar een zo breed mogelijke basis van verzet. Hoewel hij in 1567 reeds voor zichzelf had uitgemaakt dat met Filips geen land te bezeilen viel, verdedigt hij naar buiten toe het standpunt dat de strijd niet tegen de koning is maar tegen diens adviseurs. De fictie van de goede, doch door zijn boosaardige dienaren misleide vorst is de grootst algemene deler waarin de opstandelingen zich en elkaar kunnen vinden. Ofschoon Oranje nog steeds gelooft in de hoge adelstand als spreekbuis bij uitstek van het volk, formuleert hij een ideale regeringsvorm waarbij de vorst in harmonie met de volksvertegenwoordiging in de Staten zou regeren. Oranjes veldtochten van 1568-1572 mislukken; alleen in Holland en Zeeland komt na de niet bedoelde gelukstreffer van Den Briel een revolutionair regime tot stand dat niet alleen een daad van rebellie is waaraan Oranje zijn medewerking verleent, maar dat de politieke theorie ver vooruit is. De Hollandse Staten verrichten vanaf juli 1572 inderdaad wederrechtelijk overheidsonderhandelingen, die naar recht en gewoonte uitsluitend de landsheer toekomen; zij worden hierin weldra door de Zeeuwse gevolgd. Om een en ander legitimiteit te geven, stellen zij deze overheidsdaden op naam van Filips II! Als in 1576 Requeséns onverwacht overlijdt, trekken de Staten-Generaal van de overige provinciën eveneens de macht van de vorst naar zich toe, met behoud evenwel van de rechtsfictie dat Filips II soeverein blijft. Tussen deze landsdelen en Holland en Zeeland komt dan ook middels de Pacificatie van Gent snel een overeenkomst tot stand. Oranje keert naar Brabant en Vlaanderen terug en wordt er triomfantelijk ingehaald. Hij neemt in de regering te Brussel een belangrijke functie aan in het raam van een burgerlijk staatsbestel, dat de kiemen van de latere volkssoevereiniteit in zich draagt. Hoewel Oranje in 1578 reeds onderhandelt met de broer van de Franse koning, de katholieke hertog van Anjou, over een mogelijke overdracht van de landsheerlijkheid aan de Fransman, blijft Willem om pragmatische redenen de rechtsfictie van Filips' soevereiniteit aanvaarden. De banvloek van de SpaanseLandvoogd Luis de Requesens y Zuñiga
| |
[pagina 160]
| |
koning over Oranje in juli 1580 kwetst prins Willem evenwel dermate diep, dat deze meteen al zijn reserves ten aanzien van een volledige breuk met Filips II laat varen. De vogelvrijverklaring brengt Oranje tot een belangrijke stap in zijn staatsrechtelijk denken. Zijn Apologie van 1580 wordt het meest gezaghebbende stuk in de vinnige pennetwist die pamfletschrijvers van calvinistische inspiratie in de Nederlanden rond de soevereiniteitskwestie voerden sinds 1574. Uitgaand van het standpunt dat de Brabantse ‘Blyde Incompste’ op alle Nederlandse provinciën van toepassing is, stelden zij steeds duidelijker dat de volksvertegenwoordiging een andere vorst mag kiezen, nu de privileges door de soeverein worden geschonden. Oranjes ‘Apologie’ heeft helemaal geen boodschap meer aan het adellijke alternatief dat hij in 1564 met gloed had verdedigd. Koning Filips wordt er persoonlijk en met nadruk het verwijt gemaakt, de wederkerige verbintenis met de vazallen te hebben verbroken, allerlei misdrijven te hebben gepleegd tegen de goddelijke en wereldlijke wetten en tegen de privileges van de Nederlanden, en als goed discipel van Machiavelli een vorstenstaat te hebben opgebouwd. Dit rechtvaardigt volgens de ‘Apologie’ ten enenmale het zoeken naar een nieuwe landsheer. Een staat van enige omvang zonder koning lijkt toen immers ondenkbaar. In de lijn van de pamfletten en van de Franse monarchomachen (tyrannenbestrijders) spreekt het stuk van Oranje zich niettemin uit voor een staatsorde waarbij de macht van de Staten-Generaal en niet die van de gewestelijke Staten als volwaardige volksvertegenwoordiging het overwicht heeft. Opmerkelijk in Oranjes denken tijdens de laatste jaren van zijn leven is de onomwondenheid waarmee hij vanaf 1579 opteert voor het beginsel van een zekere centralisering in het staatsbestuur, niet alleen ter wille van de eenheid van het land, maar ook ter wille van de doelmatigheid in het bestuur. Hem staat de eenheid van de ‘Zeventien’ Nederlandse provinciën in de vorm van een federale en niet als een confederale monarchie voor ogen; met andere woorden: niet als een losse statenbond, maar als een bondsstaat met een koning en een relatief sterk centraal gezag.
Dat Oranje zich voor de voortzetting van de opstand tegen de Spaanse koning en voor de realisering van de nieuwe staatsregeling in deze tijd zo sterk bindt aan de op macht beluste hertog van Anjou - Fransman en katholiek op de koop toe! - heeft hem op het einde veel krediet gekost. Doch zijn pro-franse politiek was ingegeven door de omstandigheid dat Elisabeth van Engeland niet met rechtstreekse hulp voor de opstandelingen over de brug kwam. Prins Willem van Oranje is in de dertig jaar van zijn politieke carrière geëvolueerd van een trouw maar kritisch dienaar van Filips II tot een opstandeling. Aanvankelijk stond hij met zijn standgenoten een adellijkfeodale oligarchie voor. Deze achterhaalde stellingname koppelde hij evenwel aan de voor zijn tijd moderne opvatting over gewetensvrijheid. Als opstandeling had Oranje een actief aandeel in een revolutionair regime met ruime medezeggenschap van de volksvertegenwoordiging, waarin inmiddels de kapitaalkrachtige burgerij het voor het zeggen had; tegelijk verdedigde hij niet alleen de gewetensvrijheid, maar zelfs openbare godsdienstvrijheid. Het uiteindelijke resultaat was echter anders dan hij het zich had voorgesteld. Niet één Nederlandse staat, maar twee: de Koninklijke, Spaanse, of Katholieke Nederlanden en de Republiek van de Verenigde Nederlanden met calvinistische signatuur. In de Republiek kwam er geen koning, doch een stadhouder als dienaar van de Staten, niet van een vorst; geen godsdienstvrijheid, doch slechts gewetensvrijheid; geen ‘zeventien’ provinciën in een federaal verband, doch slechts zeven in een losse statenbond. In de Spaanse Nederlanden keerde daarentegen het overwicht van roomse kerk en vorstenmacht terug, hoewel ook daar Oranjes strijd niet helemaal vergeefs is geweest. Er kwamen geen brandstapels meer en ook een regime als dat van Alva kwam niet terug. De grens tussen beide Nederlandse staten viel wegens godsdienstige, politieke en sociaal-economische verschillen aanvankelijk min of meer samen met de taalgrens. Naderhand zou de scheidingslijn vooral worden bepaald door de oprukkende Spaanse troepenmacht. Het tragische was dat aldus vier jaar na Oranjes dood de gewesten met traditioneel het sterkste vrijheidsbesef en waar de opstand ook het felst had gewoed - Vlaanderen en Brabant - doormidden werden gesneden en grotendeels afgesneden van de voortstrijdende gebiedsdelen. Tienduizenden Vlaamse en Brabantse ballingen en migranten waren evenwel Oranje gevolgd naar de Hollandse en Zeeuwse steden. Samen met Hollanders en Zeeuwen hebben zij ertoe bijgedragen de vrijheidsfakkel in de Republiek van de Verenigde Nederlanden brandend te houden.
Hugo DE SCHEPPER |
|