Neerlandia. Jaargang 88
(1984)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||
De tijd van Willem van OranjeGa naar eind(*)De Opstand van de Nederlandse gewesten tegen Filips II is een erg complex gebeuren en in het historisch onderzoek gaat men er al een hele tijd niet meer van uit dat men in de 16de eeuw énkel omwille van de religie, of énkel omwille van de vrijheid de wapens heeft opgenomen. Naast het exclusieve religieuze of politieke standpunt werden ook het nationalistische groot- of kleinnederlandse beeld én de zuiver sociaal-economische aanpak één na één gerelativeerd. Reeds in 1939 stelde de Nederlandse historicus Jan Romein vast dat de diverse klassieke beelden ‘vergruisd’ waren en men kan zich dan ook de vraag stellen of het nog mogelijk is een nieuw en bevattelijk beeld te schetsen. Tijdens de herdenking, in 1972, van de vierhonderdste verjaardag der ‘Eerste vrije statenvergadering’ te Dordrecht drukte professor Jan Juliaan Woltjer evenwel de wens uit dat de historici niet zouden ophouden de geschiedenis van de Opstand te onderzoeken. Gedurende de voorbije decennia is inderdaad op diverse terreinen nieuw archiefonderzoek verricht. Zowel in Spanje als in de Nederlanden zelf (en niet alleen in Brussel of Den Haag) was op dit punt nog heel wat te doen, hoewel men toch het pionierswerk van vorige generaties onderzoekers niet mag onderschatten. Naast dit vernieuwd bronnenonderzoek dient men tegelijk een veranderde opvatting over de aard van de Opstand zelf onder ogen te nemen. Het gebeuren wordt nu niet langer meer als een volksopstand tegen Spanje gezien, maar eerder als een burgeroorlog die in het hele gebied der oude Nederlanden heeft gewoed. Tegelijk groeide het besef dat de Nederlanders niet in twee kampen verdeeld waren, maar dat er drie politieke frakties waren die we met professor Woltjer in 1◦ de radicale separatisten, 2◦ een ‘Bourgondisch-Nederlandse’ middengroep en 3◦ de duidelijk voor het Spaanse absolutisme partij kiezende groep kunnen indelen. Zó kwam in de geschiedschrijving meer de nadruk te liggen op het politieke gebeuren en minder op het militaire. Het begrip ‘Tachtigjarige Oorlog’ wordt dan ook nog zelden gebruikt. Staat het religieuze motief in de studies over de Opstand niet meer zo centraal, dan zal men er toch steeds rekening dienen mee te houden aangezien religieuze motieven in de historische ontwikkeling tussen ca. 1565 en 1585 dikwijls van doorslaggevend belang zijn geweest. Naast de traditionele facetten (politiek, religie, militaire macht) is bij de historici ook het belang van de sociaal-economische evolutie meer gaan doorwegen. Ten slotte, en dit ís zeker niet de minst belangrijke nieuwe invalshoek, wordt de Opstand in de zestiende eeuwse Nederlanden nu ook steeds in samenhang met de hele Europese geschiedenis bestudeerd. Al deze accentverleggingen, nuanceringen en nieuwe inzichten hebben zeker niet tot gevolg gehad dat men nu een duidelijker of beter afgelijnd beeld van de Opstand heeft. Het beeld is complexer geworden, maar wellicht ook eerlijker.
*
Vanaf de Bourgondische tijd al, kon men in de Nederlanden een spanning onderkennen tussen de centralisatiepolitiek van de vorst en de partikuliere belangen van de onderscheiden standenvertegenwoordigingen (de Staten). De centralisatiepolitiek der Bourgondische hertogen werd in het begin van de 16de eeuw door keizer Karel V voortgezet. Om op politiek vlak tot een stabiel en koherent bestuur te komen had de keizer behoefte aan een permanent-functionerend stel centrale organismen. Een goed ingericht bestuur in de Lage Landen zou zo een onvervangbare schakel zijn in het gecentraliseerd rijksbeleid. Het resultaat was de oprichting, in 1531, van drie centrale instellingen in de Nederlanden: de Raad van State, de Geheime Raad en de Raad van Financiën, in de geschiedschrijving ‘de collaterale raden’ genoemd (bestuurscolleges naast de vorst). Opvallend was wel dat de hoge adel door de keizer in de Raad van State was ondergebracht. Zo hadden deze belangrijke edelen geen direkte betrekkingen meer met de raadsheren-juristen uit de Geheime Raad die zich - aanvankelijk - uitsluitend met administratieve en juridische aangelegenheden hadden in te laten. Men mag de oprichting van de Raad van State zien als een middel om de macht van de hoge adel te kanaliseren ten gunste van de vorstelijke politiek. De invloed van de adel was inderdaad erg groot: uit hun midden kwamen de leden der bestuurscolleges, hoge militaire posten waren voor hun weggelegd en niet in het minst het stadhouderschap (d.i. het ambt van militair gouverneur) over de gewesten. Naast deze hoge ambten die zij aan vorstelijke benoeming te danken hadden, zetelde een aantal edelen ook in de Staten (de standenvertegenwoordiging) van het gewest waarin zij hun belangrijkste feodale bezittingen hadden. Het politieke optreden van de adel in de statenvergaderingen is ongetwijfeld belangrijk geweest, maar toch mag men hun zogenaamde ‘revolutionaire inbreng’ niet overschatten. De geestelijkheid, d.w.z. de prelaten van een aantal voorname abdijen en een aantal bisschoppen, zetelde in enkele gewesten eveneens in de Sta- | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
ten. Hun politiek optreden werd bepaald door de overheidspolitiek m.b.t. b.v. benoemingen (de nieuwe bisschoppen die tegelijk ook prelaat zouden worden van een aantal abdijen) m.b.t. belastingen (Alva's Tiende Penning bvb.) of beslissingen waarmee de religie gemoeid was. De steden, die in een aantal gewesten - bvb. in Brabant, Vlaanderen en Holland - een grote invloed hadden, waren vooral bekommerd om de rust en de veiligheid. Oorlogstoestanden zijn immers altijd nadelig voor handel en nijverheid en dit waren dan toch wel erg vitale sektoren. Samen met de Britse historicus professor dr. Geoffrey Parker kan men in de opstandsgeschiedenis drie achtereenvolgende fasen onderscheiden: 1. de periode 1565-1568, 2. de periode 1569-1576 en ten slotte 3. de periode 1576-1581. Grosso modo dus ‘van Alva tot Famese’ indien men de ambtsperioden van deze landvoogden als referentiekader neemt. In de eerste periode (1565-1568) is er een steeds stijgende spanning merkbaar. De oppositie van de hoge adel met als voornaamste kopstukken de prins van Oranje, de graaf van Egmont en de graaf van Hoorn kreeg meer armslag en landvoogdes Margaretha van Parma werd meermaals in het nauw gedreven. De op- Koning Filips II
positiekrachten hadden door het wegwerken van hun voornaamste tegenstander kardinaal Granvelle een grote overwinning geboekt en stonden nu sterk bij het formuleren van de vraag tot samenroeping van de Staten-Generaal. Het verzet van de hoge adel tegen de politiek van Filips II was in feite gericht tegen de stilaan vorm krijgende ‘ambtenarenstaat’ waarin de adel aan politieke invloed inboette. In de ogen van de adel diende juist de Raad van State hét regeringsorgaan bij uitstek te zijn. Wanneer de vraag naar een algemene statenvergadering tegelijk ook door de provinciale staten werd overgenomen en er van diverse zijden, uit vrees voor de invoering van een inquisitie naar Spaans model, werd aangedrongen op een mildere bestraffing der protestanten, zag men op diverse punten religie en politiek erg nauw met elkaar verweven worden. Tegelijk waren de protestanten quasi overal militant aanwezig en liepen de hagepreken meermaals uit op massademonstraties. Op het einde van 1565 en het begin van 1566 was mede door het bekend worden van de onverzettelijke houding van de koning de onrust zeer groot. Lagere edelen groepeerden zich toen in het zogenaamde ‘Eedverbond’ en boden op 5 april 1566 aan de landvoogdes een ‘Smeekschrift’ aan waarin zowel de opschorting der strafmaatregelen tegen de ketters (de “Plakkaten”) als de bijeenroeping van de Staten-Generaal werd gevraagd. De dagen nadien verliepen in de grootste onzekerheid en toen op 12 augustus een niet bevredigend antwoord van Filips II bekend werd, was in Zuid-Vlaanderen de beeldenstorm reeds aan de gang. Hoewel, en zeker in het Westkwartier (de streek van Steenvoorde, Hondschote, Boeschepe, Poperinge, Ieper), sociaal-economische factoren mede aan de oorsprong van het geweld hebben gelegen, kan men toch voorop stellen dat de Beeldenstorm in hoofdzaak een religieuze beweging is geweest die door de opgekropte agressiviteit van de verdrukte protestanten is veroorzaakt. Veelal lag aan de basis van het gewelddadig optreden een oprecht verlangen naar hervormde godsdienstbeleving. Men onderscheidt aldus twee soorten Beeldenstorm: ‘kerkzuivering’ waarbij wel beelden, brandramen enz. werden vernield, maar waarbij het orgel en de preekstoel bewust werden gespaard, en daarnaast de ‘wilde beeldenstorm’ die niets of niemand ontzag. De Beeldenstorm had vérstrekkende gevolgen, niet in het minst op de besluitvorming van Filips II. Reeds tijdens de voorafgaande jaren was de vorst door de rapporten van Margaretha van Parma, maar vooral door alarmerende berichten van talloze andere korrespondenten gewaarschuwd voor het gevaar van het voortschrijdend protestantisme. Tegelijk werd ook de politieke aktiviteit van de adel en van de Staten als | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
een bedreiging voor de vorstelijke souvereiniteit ervaren. Na de Beeldenstorm had Willem van Oranje geprobeerd de toestand te normaliseren, probeerde hij een religievrede te realiseren, maar stootte daarbij op een onontkoombaar wantrouwen van de koning en de landvoogdes. In het voorjaar van 1567 verliet hij zonder veel politiek perspektief de Lage Landen. Nu de Beeldenstorm was uitgeraasd, was Filips II er van overtuigd dat een hard ingrijpen in de Nederlanden onvermijdelijk was geworden. Na lang beraad werd de bekwame veldheer don Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva, met ca. 10.000 soldaten naar de Nederlanden gezonden. Men mag aannemen dat de koning toen met de gedachte speelde eens de orde hersteld, zélf als vredebrenger, als rechtvaardige en barmhartige vorst naar de Lage Landen te komen. Van dit plan kwam evenwel omwille van diverse redenen niets in huis. Door de verregaande politieke volmachten waarover de hertog van Alva bij zijn komst bleek te beschikken, goeddeels opzij geschoven, en geërgerd omdat er met haar politieke opvattingen weinig rekening werd gehouden zag landvoogdes Margaretha zich genoodzaakt in het najaar van 1567 haar functie neer te leggen. Om een politiek vacuum te voorkomen heeft koning Filips daarop de hertog van Alva tot landvoogd benoemd. Niet alleen de bestraffing van de verantwoordelijken voor de onlusten van 1566 door 'n uitzonderingsrechtbank (de ‘Raad van Beroerten’), maar ook de aanwezigheid van vreemde troepen en het invoeren van nieuwe belastingen (de beruchte Tiende en Twintigste Penningen) hebben Alva in de Lage Landen een slechte naam bezorgd. Toch was deze gecultiveerde Spaanse edelman geen monster, geen ‘tijger die wellustig onschuldig bloed vergoot’. Wél is hij verantwoordelijk voor de dood van de graven Egmont en Hoorn en van 1071 andere ter dood veroordeelden en zijn er door de Raad van Beroerten 11.130 verbanningen met verbeurdverklaring van goederen uitgesproken. Alva een wreedaard noemen doet hem evenwel onrecht aan. De hertog werd op de eerste plaats gedreven door een onvoorwaardelijke trouw aan zijn vorst. In die optiek wenste hij zelfs het leven van zijn collega's ridders van het Gulden Vlies niet te sparen. Zijn financiële politiek was ingegeven door de zorg om de financiering van de oorlogsinspanningen in de Nederlanden door deze gewesten zelf te laten dragen. De voorgestelde belastingen waren eerlijker dan het tot dan toe gangbare systeem, maar zij tastten door hun permanent karakter de macht van de Staten aan. De strijd tegen de belastingen (de beruchte ‘Tiende Penning’, dit is 10% op de verkoop van alle roerende goederen en 10% op alle voor de export bestemde goederen) luidde de tweede fase van de opstand in. Omdat het hier geen ideologisch (versta religieus) geladen materie betrof, werd dit verzet een belangrijke factor in de strijd tegen de sterker wordende absolute regeringsvorm. Toch kan men Alva's Tiende Penning niet verantwoordelijk stellen voor de toenmalige economische crisis: de belasting werd uiteindelijk niet geïnd. Wél heeft de agitatie rond de fiscale maatregelen voor een zg. ‘announcement effect’ gezorgd: ondernemers gingen hun gedrag aanpassen aan de te verwachten omstandigheden en velen emigreerden. Na een emigratie omwille van het geloof kreeg men nu een uittocht ingegeven door economische overwegingen. Stijgende militaire uitgaven, stagnerende economie omwille van de oorlogstoestand, verbod om met de rebellen handel te drijven, noodweer en misoogsten zorgden intussen voor een crisistoestand. Het bezit van de bevolking werd bijna permanent bedreigd door plunderende troepen. In 1572 gaf Alva zijn belastingsplannen op. Ongeveer te gelijkertijd ook kreeg een politiek gestructureerde opstand vorm. Nadat de Watergeuzen het HollandseLandvoogdes Margaretha van Parma
| |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
stadje Brielle (den Briel) bezet hadden en Vlissingen het Spaanse garnizoen geweigerd had, werden nog andere steden in Zeeland door de rebellen ingenomen. Daarna kozen Oudewater, Alkmaar, Gouda, Dordrecht en Leiden voor de Opstand, niet zelden met groot argwaan t.o.v. de geuzen en hun leider Willem van der Marck, heer van Lumey. Nu zoveel plaatsen in opstand waren gekomen werd het dringend nodig het bestuur en de financies der rebelse gewesten te organiseren. Daarom werd door Dordrecht een vergadering van de Staten van Holland bijeengeroepen. De vergadering, die op 19 juli geopend werd, bevestigde Willem van Oranje als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht. Zo kreeg Oranje nominaal de leiding van de Opstand. Om ook de feitelijke leiding in handen te hebben diende hij evenwel de verhouding tot Lumey te regelen. Aangezien deze geuzenleider over troepen en geschut beschikte kon Oranje er niet om heen, ook al probeerde hij de fanatiek-anti-roomse refleks van deze onstuimige militair in te tomen. Dat hij hierin niet lukte en uiteindelijk Willem van der Marck gevangen nam had tot gevolg dat de Opstand een protestantse kleur meekreeg, dat een tolerantie tussen katholieken en protestanten uiterst moeilijk te verwezenlijken werd en dat de Opstand toch het karakter van een burgeroorlog heeft gekregen. De katholieken kwamen door dit alles in een heel lastig parket daar zij de facto dienden te kiezen tussen ‘duc dAlve den tyran’ en een duidelijk protestantse Opstand. 1572 was ook het jaar van de Sint-Bartholomeusnacht waarbij te Parijs de Hugenoten (de Franse protestanten) brutaal werden uitgeschakeld, maar waardoor ook Oranje's hoop op militaire steun uit Frankrijk op bloedige wijze ongedaan werd gemaakt. Op internationaal vlak was de prins steeds meer de sleutelfiguur van een mogelijke anti-katholieke politieke Liga geworden die evenwel pas van de grond zou komen wanneer de niet-katholieke krachten in Frankrijk, Engeland en de protestantse Duitse vorsten er daadwerkelijk aan deelnamen. Oranje's slagen of mislukken zou dan ook dikwijls van de internationale politieke constellatie afhankelijk zijn. Vanaf 1572 dienden koning Filips II en de landvoogden in de Nederlanden ter dege rekening te houden met de zich steeds beter organiserende opstandige gewesten. Tegelijk konden zij de ‘eigen effectieven’ niet altijd stevig in handen houden. Door het succes van de actie tegen de Tiende Penning gesteund zouden de Staten der niet-rebelse gewesten het Luis de Requesens y Zuñige, die Alva op het einde van 1573 had opgevolgd, niet gemakkelijk maken. Zo weigerden de Brabanders in het begin van 1574 over een nieuwe bede (het toestaan van belastingen) te praten vooraleer zij de politieke toestand grondig hadden kunnen onderzoeken. Pas nadat de landvoogd de verzekering had gegeven de oude privileges te zullen eerbiedigen en Alva's Raad van Beroerten te zullen afschaffen waren zij bereid de gevraagde belastingen toe te staan. Hetzelfde geluid klonk naar aanleiding van de afkondiging van het Algemeen Pardon in juni van hetzelfde jaar. Ook drongen de Staten van Brabant er toen op aan te overleggen hoe men met Oranje en de opstandige delen van Holland en Zeeland zou kunnen onderhandelen. Luis de Requesens was hier in princiep niet tegen, maar vreesde dat een gebeurlijke bijeenkomst van de Staten-Generaal rond deze problematiek de deur zou openzetten naar gouvernementele bevoegdheden voor deze vergadering. Wanneer de vredesbesprekingen uiteindelijk van start gingen bleken de religieuze geschilpunten en het wegsturen der Spaanse troepen wel de meest hete hangijzers. Vele niet-rebelse edelen benadrukten het belang van een terugtrekking der vreemde troepen. In zijn verzet hiertegen stond de landvoogd quasi alleen en kon toen nauwelijks een breuk met zijn Nederlandse medewerkers (de leden van de Raad van State) voorkomen. Wanneer de vredesonderhandelingen van Breda uiteindelijk helemaal waren afgelopen bleven er in de Raad van State stemmen opgaan om de dialoog voort te zetten. Nadat de landvoogd in maart 1576 was overleden nam de Raad van State de macht over. De Staten oefenden nu druk uit om hun eisen kracht bij te zetten: een landvoogd van ‘den bloede’, de bijeenroeping van de Staten-Generaal en nieuwe onderhandelingen met de rebellen. Dit eisenpakket werd in de lente van 1576 stilaan door het regeringscollege overgenomen. Dat het uiteindelijk tóch nog tot een konflikt tussen de Staten en de Raad van State kwam is te wijten aan de dubbelzinnige houding van de Raad t.o.v. de intussen aan het muiten gegane Spaanse troepen. Hoewel deze soldaten op 26 juli 1576 officieel door de Raad van State tot rebellen en vijanden van de staat waren uitgeroepen leek dezelfde Raad nadien de kat uit de boom te willen kijken. Men kan begrijpen dat de Staten erg wantrouwig werden. Radicale elementen, te zoeken bij een orangistische kern in het Brusselse stedelijke milieu, hebben daarop op 4 september de Raad van State in volle zitting overvallen en gevankelijk weggevoerd. Hoewel dit niet volledig bewezen is zijn er aanwijzingen dat deze ‘staatsgreep’ zo niet door Oranje geïnspireerd, dan toch met diens medeweten is uitgevoerd. Nu werd op initiatief van de Staten van Brabant en Henegouwen een algemene Statenvergadering bijeengeroepen. De vergadering begon op 25 september met haar werkzaamheden en besloot met Oranje en | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
de rebelse gewesten kontakt op te nemen. Naast de algemene statenvergadering te Brussel konden zó vanaf 20 oktober te Gent vredesonderhandelingen beginnen die uiteindelijk resulteerden in de op 8 november 1576 ondertekende ‘Pacificatie’. Hoewel de tekst van dit akkoord niet altijd zeer duidelijk is en er vele hete hangijzers (o.a. de hele religiekwestie) naar een ‘later te houden Staten-Generaal’ werden verwezen kan men in de Pacificatie van Gent een oprecht vredesverlangen onderkennen. Na de Pacificatie lag de politieke macht in de Nederlanden in handen van de Staten. Zij zouden de verdere politieke koers bepalen, kontakt zoeken met buitenlandse vorsten en met de nieuw aangekomen landvoogd, don Juan van Oostenrijk, halfbroer van de koning, onderhandelen.
De laatste fase in de Opstand, van de Pacificatie van Gent in 1576 tot de afzwering van koning Filips (de ‘Acte van Verlatinge’) in 1581, wordt gekenmerkt door grote verdeeldheid en druk diplomatiek overleg in alle richtingen. Eerst en vooral was er de erkenning van Don Juan als nieuwe landvoogd. Oranje bleef de Staten waarschuwen om niet overhaast te werk te gaan, kon het bereikte akkoord (het ‘Eeuwig Edict’ van 12 februari 1577) niet goedkeuren en trok zich terug. Het wantrouwen tussen Don Juan en de prins was overigens wederzijds. Op het gebied van de tolerantie in zake religie verdedigden zij diametraal tegenover elkaar staande opvattingen. Oranje kon niet geloven dat Spanje de rebelse gewesten niet wenste te heroveren en aan Spaanse zijde heerste de mening dat Oranje na het vertrek van de Spaanse troepen de oorlog zou hervatten. Don Juans positie was intussen niet zo komfortabel. Bevreesd voor een mogelijke militaire actie van de Staten nam de landvoogd op 24 juli 1577 op het onverwacht de citadel van Namen in. Hiermee kwam het tot een breuk met de Staten en kreeg Oranje de gelegenheid om zijn positie tegenover de Brusselse statenvergadering te verstevigen. Filips II was niet erg gelukkig met wat don Juan had uitgehaald en vreesde dat nu de kansen om met de rebellen te kunnen onderhandelen wel erg klein waren geworden. Hij wilde de leden van de Staten-Generaal niet allen over dezelfde kam scheren, maar stelde dat de actie tegen don Juan het werk van ‘enkele agitatoren’ was. Zo had er opnieuw diplomatiek kontakt tussen don Juan en de Staten plaats, maar deze onderhandelingen werden doorkruist door de komst van Oranje naar Brussel op 23 september 1577. Er ontbrandde toen een korte maar hevige machtsstrijd tussen de hertog van Aarschot en Oranje rond de figuur van aartshertog Matthias van Oostenrijk. Deze machtsstrijd die eerst in het voordeel van Aarschot scheen te verlopen werd nog eind 1577 door Oranje gewonnen en toont meteen hoe er bij de Nederlandse adel scherpe tegenstellingen bestonden. Met het konflikt rond de inname van de citadel van Namen had de afkeer voor don Juan een zodanige omvang aangenomen dat men er in statenmiddens ernstig over dacht om zelf voor een vervanger te zorgen. Sommigen meenden in aartshertog Matthias van Oostenrijk, broer van de Duitse keizer, een geschikte kandidaat te zien, anderen dachten aan Frans van Anjou, broer van koning Hendrik III van Frankrijk. Na heel wat heen en weer gepraat (waarbij partikuliere belangen niet zelden de drijfveren waren), werd Matthias door de Staten als landvoogd aangezocht. Eens geïnstalleerd werd hem de prins van Oranje als luitenant toegevoegd. Vlug was het duidelijk dat Matthias in feite uitvoerde wat Oranje wenste. Ook Frans van Anjou was niet blijven stilzitten en wanneer het statenleger in januari 1578 door de troepen van de pas aangekomen bevelhebber Alexander Farnese, prins van Parma, in de pan was gehakt achtte Anjou het ogenblik gekomen om de Staten-Generaal zijn diensten aan te bieden. Hiermee kwamen de voor de Nederlanders steeds erg delicate relaties met Engeland in het gedrang. Tegelijk vreesde Oranje dat door een toenemende aanhang van Anjou een aantal Waalse edelen van de Staten-Generaal zouden vervreemden. Vele Waalse katholieke edelen zagen immers hoe de vergadering in feite machteloos was t.o.v. radikale protestantse groepen die in Brabant en Vlaanderen stap voor stap sleutelposities veroverden. Een aantal van de malcontente Walen droomde toen al van een of andere ‘katholieke unie’. Oranje dreigde intussen in een lastig parket te komen aangezien het radikale Calvinistische Gentse stadsbestuur zijn ideeën inzake religievrede niet genegen was. Al deze spanningen waren zeker niet bevorderlijk voor de eensgezindheid onder de Nederlanders. Om aan de verontrustende situatie het hoofd te bieden stelde Jan van Nassau, de enige nog levende broër van de Zwijger en sedert mei 1578 stadhouder van Gelre een ‘nadere unie’ tussen Gelre, Holland en Zeeland voor. Op de landdag van Gelre in 1578 werden de plannen besproken, maar voorlopig kwam er nog niets van in huis. Filips II van zijn kant had ook reeds sedert het najaar van 1577 pogingen ondernomen om Filips van Lalaing, gouverneur van Henegouwen en Robert de Melun, gouverneur van Artesië te reconciliëren. Dit hing samen met het grote prestige van de adel in de Waalse gewesten en de reeds vermelde argwaan die daar t.o.v. de Vlaamse en Brabantse protestanten heerste. | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
Nadat landvoogd don Juan op 1 oktober 1578 in het legerkamp te Bouge (bij Namen) was overleden formuleerde Alexander Farnese een reconciliatieaanbod ten overstaan van de Staten van Henegouwen, Artesië, Rijsel-Douai-Orchies en het Doornikse. Nu was er echter niet veel meer nodig om de door de katholieke adel gedomineerde gewesten terug in het Spaanse kamp te drijven. Door al deze politieke verwikkelingen kon men in de Nederlanden na juli 1577 drie politieke entiteiten onderscheiden: 1◦ Alexander Farnese die vanuit Namen de provincies Namen, Luxemburg en een aantal heroverde Brabantse steden kontroleerde, 2◦ de gematigde opstandige maar op de eerste plaats katholieke groep in Waals-Vlaanderen, Henegouwen en Artesië, en 3◦ de Staten-Generaal, die de overige gewesten probeerde te kontroleren. Wanneer de Waalse gewesten op 6 januari 1579 de Unie van Atrecht tekenden, waren onder impuls van Oranje's broer Jan de besprekingen rond een ‘nadere unie’ van Vlaanderen, Brabant, Holland, Zeeland en enkele andere noordelijke gewesten ver gevorderd. In de op 23 januari 1579 gesloten Unie van Utrecht wilde men de krachten bundelen en ook nu weer werden - net zoals bij de Pacificatie van Gent - een aantal spanningen voorlopig opzijgezet. Hoewel noch de geünieerden van Atrecht, noch die van Utrecht het uiteenvallen van de generaliteit der Nederlandse gewesten nastreefden werd het duidelijk dat, mede door de scherpe religieuze tegenstellingen, beide groepen zeer sterk van elkaar vervreemd waren. Op 17 mei 1579 zetten de Waalse gewesten dan ook eenzijdig de stap naar de verzoening met de koning. In een ultieme poging om de uiteendrijvende groepen te verzoenen en om tegelijk een regeling met Filips II tot stand te brengen werden in 1579/80 te Keulen op initiatief van de Duitse keizer vredesonderhandelingen gehouden. Wanneer ook deze conferentie mislukte leek een breuk onafwendbaar. Filips II verklaarde Willem van Oranje vogelvrij, de prins reageerde met zijn ‘Apologie’ en op 26 juli 1581 zegde de Staten-Generaal met het “Plakkaat van Verlatinge” de souvereiniteit van de koning over de Lage Landen op. De scherpe religieuze tegenstellingen, het particularisme der gewesten, eigenbelang bij een aantal leiders én de oprukkende legers van Farnese hebben er voor gezorgd dat vanaf 1578/79 groepen Nederlanders op gescheiden wegen kwamen, van elkaar vervreemdden en uiteindelijk twee afzonderlijke staatkundige entiteiten zouden gaan vormen. Heeft het verzet der loyalen in de katholieke gewesten in tegenstelling tot dat van de rebellen niet tot een geheel nieuwe staatsvorm geleid, dan mag men toch zeggen dat mede door de Opstand het absolutisme in wat men later de katholieke of Spaanse Nederlanden is gaan noemen nooit volledig is gerealiseerd.
Gustaaf JANSSENS | |||||||||||
Beknopte litteratuurlijst
|
|