| |
| |
| |
De vlucht naar Nederland, 1914-1918
In het Akademiejaar 1980-1981 behaalde Geert LAPORTE de graad van Licentiaat in de Geschiedenis, na voorleggen van de verhandeling ‘Belgische Geïnterneerden in Nederland gedurende de Eerste Wereldoorlog 1914-1918. Onderzoek naar de levensomstandigheden, de socio-kulturele uitingen en de politieke stromingen in de kampen’. Promotor was prof. dr. R. Van Eenoo.
Het is een bijzonder goed gedokumenteerd werk geworden, met sprekende illustraties en een schat van wetenswaardigheden over die zeer speciale episode uit onze geschiedenis. En wat ook zeer belangrijk is: het is tevens zeer vlot leesbaar en onderhoudend geschreven, iets wat niet zomaar van elke studentenskriptie kan gezegd worden. Men kan dan ook alleen maar hopen dat het zo vlug mogeljik uitgegeven wordt, zodat elke geïnteresseerde lezer uit het grote publiek kan kennisnemen van al die vergeten en vaak verzwegen gebeurtenissen in en om de interneringskampen, van de onvoorstelbare toestanden die er 70 jaar geleden op sociaal gebied nog heersten, van de ongelooflijke prestaties ook van de geïnterneerden, o.m. de oprichting van de Belgische universiteit in ballingschap in Amersfoort.
Het proefschrift leert ons trouwens ook dat er op veel punten in feite niet veel nieuws onder de zon is, wanneer men de sociale en politieke achtergronden in ogenschouw neemt van toen en nu: hoe o.m. de Belgische geïnterneerden voor een goed loon mochten gaan werken in de Nederlands-Limburgse koolmijnen, maar prompt weer geïnterneerd werden toen ze gingen meestaken met hun Nederlandse werkmakkers... hoe het flamingantisme van passivisten en aktivisten reilde en zeilde in de kampen, op Belgisch militair bevel door de Hollandse kampkommandant gemuilkorfd werd, maar zich daarna toch weer een uitweg baande na interventies van Franck, Van Cauwelaert of Huysmans... hoe tenslotte ook al in die tijd het Algemeen Nederlands Verbond aktief was in het bevorderen van de kontakten tussen Nederlanders en Vlamingen in de kampen, en nog zoveel meer.
Reeds in zijn inleiding spreekt Laporte er zijn verwondering over uit, ‘dat de massale exodus die gedurende de eerste oorlogsmaanden vanuit België naar Nederland, Frankrijk en Engeland had plaats gegrepen nauwelijks enige aandacht had gekregen in de meest hooggeprezen naslagwerken. Enkele hadden het feit niet eens vermeld. (...) Het betrof hier nl. een van de belangrijkste Europese vluchtelingenproblemen uit het begin van deze eeuw. Tussen de 1.000.000 en 1.400.000 Belgen - dit was 15 à 20% van de totale bevolking - hebben bij het uitbreken van de oorlog de grenzen overschreden’ (p. l).
Voor velen was het verblijf zeer tijdelijk, daar de meesten reeds na enkele weken waren huiswaarts gekeerd. (Op 1 november 1914 waren er nog 323.634 Belgische vluchtelingen en op 15 november nog slechts 165.350). Maar tussen de 60.000 en 100.000 Belgische burgers (waarvan ruim 75% Vlamingen) zouden de gehele oorlogsperiode in Nederland doorbrengen, een heleboel onder hen in vluchtelingenkampen (p. 25).
Over de ± 40.000 burgervluchtelingen die in kampen geleefd hebben, is reeds in 1920 door R. VERDEYEN een vrij uitvoerig en degelijk boek geschreven, zegt Laporte, en van hemzelf is er nu dus het wetenschappelijk werkstuk over de ± 35.000 geïnterneerde Belgische soldaten in de militaire kampen.
Maar ‘over de Belgen die gedurende de oorlog in Nederland verbleven hadden bij partikulieren was het zeer moeilijk om gegevens in te winnen, vermits het nu vrijwel onmogelijk geworden is om voor de meesten onder hen de vroegere verblijfplaatsen op te sporen’ (p. l).
Het was dus de hoogste tijd dat wij vader eens onder de arm namen, om zijn ervaringen op papier te zetten. Vader is 81 en beschikt over een uitstekend geheugen terzake; wij hebben trouwens uiteraard de markantste anekdotes en treffende bijzonderheden wel meer dan eens in de familiekring horen vertellen. Maar afgezien van het anekdotische, en afgezien ook van Laporte's aanmerking:
‘Wij willen nog aanstippen dat het echt noodzakelijk is dat aan de burgervluchtelingen eens een grondige wetenschappelijke studie wordt gewijd’ (p. 30), is er nog een belangrijke reden waarom wij, nu terugblikkend over 70 jaar, aandacht wensen te besteden aan die tienduizenden Vlamingen, die vier jaar in Nederland doorbrachten. Wanneer wij onze vaderlandse geschiedenis overschouwen, en wetend dat na de scheiding van Noord en Zuid in 1585 en het intellektueel leegbloeden van het Zuiden als gevolg daarvan, het met de Nederlandse taal en kultuur in Vlaanderen steeds erger bergaf ging, achtereenvolgens onder Spaanse, Oostenrijkse en Franse heerschappij, dan weet ook eenieder hoe belangrijk voor het voortbestaan van onze taal en kultuur in het later Belgisch staatsverband, de kortstondige hereniging van 1815-1830 onder het Verenigd Koninkrijk is geweest. Mensen als J.F. Willems, F.A. Snellaert en andere Vaders van de Vlaamse Beweging zijn in deze periode geestelijk gevormd en zich van hun volksaard bewust geworden. Sommigen gaan zover te beweren, dat zonder de kortstondige vereniging onder Koning Willem, Vlaanderen als ‘schone slaapster’ nooit meer zou ontwaakt zijn.
Uiteraard gaan wij hier op deze stelling niet in, maar wij willen wel poneren dat de nog kortere tijdspanne van het verblijf in Nederland in de periode 1914-1918 op vele Vlamingen, en uiteraard vooral op de jongeren onder hen, een onuitwisbare invloed heeft gehad. Het kleine aantal dat na de oorlog niet naar België is teruggekeerd, is in de Nederlandse samenleving geassimileerd; maar ook degenen die niet in het Noorden gebleven zijn, zijn zich toen bewust geworden van hun Nederlanderschap. Al met al vormden zij een groep van een generatie, die zich in woord en daad Algemeen-Nederlands is gaan opstellen en in de periode tussen de twee wereldoorlogen en nog vele jaren daarna, de Vlaamse ontvoogdingsstrijd behoed heeft voor een al te eng nationalisme.
Maar liever dan hier voorbeelden te geven of bewijzen om deze stelling te staven, leze men het relaas van vader Gysels, als een authentieke bron van tekst en illustratie voor de wetenschappelijke studie die Laporte noodzakelijk acht.
H. GYSELS
| |
De Wereldoorlog breekt los
De straten van ons dorp lagen er verlaten bij en de huizen leken wel ingedommeld. De vensterluiken waren dicht om de brandende zon buiten te houden terwijl de deuren open stonden om een beetje frisse lucht in de woonkamer toe te laten. De mensen spraken met ernstige gezichten over de in aantocht zijnde ‘hondsdagen’. Het was een warme dag in juli 1914.
Ik rende met enkele schoolvriendjes langs de stoffige weg, een velg van een fietswiel met een stokje voortduwend. Dit was de gebruikelijke hoepel voor jongens, want de moderne beschaving was nog niet tot ons doorgedrongen, met zijn overvloed aan ‘stenguns’ en miniatuurtanks met draadloze besturing. We hoorden niet eens het
| |
| |
gehobbel van een boerekar, die ons voorbij reed over de kasseiweg evenmin als het gekraak en gezucht van de draaiende molenwieken, waar we langs kwamen.
Opeens werden we stil en bleven luisterend staan turen naar de blauwe lucht om daar een vliegtuig te zoeken, dat hoog boven ons door de heldere hemel zoemde. Die belangstelling was toen verklaarbaar omdat dit feit maar sporadisch gebeurde en onze interesse was optimaal. Ik merkte onmiddellijk op, dat er met dit toestel iets aan de hand was en vestigde met verheffing van stem de aandacht van mijn speelmaten op iets ongewoons, namelijk dat de vleugels aan beide uiteinden puntig uitliepen en lichtjes naar achter bogen. Het leek op een roofvogel en na een heftige woordenwisseling was onze konklusie: ‘Het is een arend! Het is nen Duits’.
De laatste tijd spraken de ‘grote mensen’ met bezorgde stem over de benarde toestand in Europa, omdat verschillende landen niet meer tevreden waren over de bestaande machtsverhoudingen onderling. De één wou niet onderdoen voor de ander en geholpen door een spijtig incident, ontbrandde een nutteloze oorlog met ontzettende gevolgen voor overwinnaars en verliezers. In Vlaanderen werd er druk gediskuteerd over neutraliteit, want de grote mogendheden hadden in de loop der jaren tot driemaal toe plechtig beloofd, dat Nederland, België en Luxemburg niet zouden verontrust worden, ingeval van een konflikt tussen de rivalen Duitsland, Frankrijk en Engeland.
Op 2 augustus 1914 overhandigde de Duitse ambassadeur een ultimatum aan de Belgische regering om doorgang te verlenen aan de Duitse troepen, die de kortste weg verkozen om Frankrijk aan te vallen. De regering weigerde dit, waarop de Duitse horden ons grondgebied overrompelden en alle weerstand van een klein en ongeoefend leger nutteloos bleek. Onze weerbare mannen waren reeds begin juli gemobiliseerd om de grenzen te bewaken en vele duizenden jongeren hadden vrijwillig dienst genomen.
Na de onheilspellende berichten vormden de geschrokken mensen groepjes op de straat en in de café's om al gestikulerend de stand van zaken te bespreken. Er heerste een opgewonden stemming en men trachtte er de moed in te houden. Maar toen het nieuws binnen kwam, dat de vesting Luik had begeven, was de spanning te snijden en zeker wanneer bekend werd, dat in verschillende plaatsen van het land, o.a. Aarschot en Leuven, wraaknemingen waren gepleegd door de bezetters, liep de maat over. Er waren burgers gefusiljeerd omdat, naar men beweerde op Duitse soldaten was geschoten door ‘franc-tireurs’. Het volk zag nu overal Duitse spionnen en begon brutaal op te treden tegen mensen of firma's met een Duitse naam. Zo liep de maand augustus ten einde.
Op een dag werden in ons dorp vermoeide soldaten ingekwartierd om uit te rusten van de zware stoot, die zij aan de grens hadden moeten opvangen. Natuurlijk vertelden zij over hun belevenissen en noemden zelfs twee namen van gesneuvelden, die zij in een korenveld hadden gevonden. Twee jongens die wij allen persoonlijk hadden gekend. Hierdoor kreeg het optimisme een flinke deuk en realiseerde men zich de ernst van de toestand.
Begin september werd de vesting Antwerpen door de Duitsers omsingeld, uitgezonderd aan de noordkant. Dag en nacht waren doffe geluiden van de kanonnen te horen, die de buitenste verdedigingsgordel onder vuur namen. Bij de bouw van deze forten had men verzekerd, dat ze oninneembaar waren, maar het tegendeel zou spoedig blijken.
Tot mijn spijt zag ik in onze straat de prachtige, oude windmolen afbreken omdat hij een strategisch doelwit voor de vijand betekende. Ook een paar andere obstakels zoals houten huizen moesten het ontgelden omdat ze het gezichtsveld belemmerden van de tweede fortengordel rond Antwerpen. Alles werd met de grond gelijk gemaakt.
| |
De vlucht over de grens
Deze voorbereidselen en de vluchtende mensen, die regelmatig ons huis voorbij trokken, beladen met pak en zak, gaven de doorslag bij mijn ouders om ook zo gauw mogelijk te vertrekken naar veiliger oorden. Gelukkig hadden wij een bepaald doel want er was een brief gekomen van een tante, die dienstmeisje was te Amsterdam. In dit schrijven nodigde zij ons uit naar Amsterdam te komen, samen met haar moeder, die in onze straat woonde bij een andere zuster van mijn moeder en daarbij inbegrepen de beide echtgenoten en de kinderen. Mijn tante kon dit doen omdat zij de belofte had bekomen, dat er zou gezorgd worden voor huisvesting en verdere hulp daarna.
Een zekere morgen begon onze tocht naar het onbekende. Mijn vader en ik gebruikten onze fietsen als vervoermiddel voor het hoogstnodige aan kleding, in twee pakken verdeeld en aan de stuurstang bevestigd. Een niet al te grote koffer vond een plaatsje op onze bagagedrager. Mijn moeder droeg in haar boodschappentas de nodige mondvoorraad voor onderweg terwijl mijn zusje van acht een lederen schooltas droeg op haar rug, met twee riempjes over de schouders en gevuld met een paar dokumenten, onmisbare gebruiksvoorwerpen en enkele kostbare zaken, zoals horloges, kettinkjes, foto's, naaigerief enz.
Ik zelf met de fiets aan de hand stapte blijgezind mee, als elfjarige knaap van geen gevaar bewust en nieuwsgierig naar wat het grote ‘avontuur’ ons zou brengen. De gemoedstoestand mijner ouders kon ik nog niet doorgronden, doch later heb ik hen leren kennen en waarderen als goedgezinde optimisten. Vermoedelijk zal er die eerste dagen wel een tikkeltje weemoed en twijfel hun gedachten hebben beroerd. De eerste dag werd ons uithoudingsvermogen niet al te zeer op de proef gesteld, want er was besloten om reeds te Berchem rust te nemen op het gehucht ‘De Leeuwerik’, nu van de kaart ten gevolge van de urbanisatie van de stad. Daar werden we ontvangen door een oude tante Roos en nonkel Toon, die ons vroeger wel eens hadden vergast op een lekkere boterham met platte kaas en nu een onderdak bezorgde tot de volgende dag. Onze rust zou niet van lange duur zijn want 's morgens vroeg, vóór dag en dauw begon het bombardement van Antwerpen en wij bevonden ons op enkele honderden meters van één der toegangspoorten van de derde en laatste vestinggordel, de Edegemse Poort. We stapten wel wat verontrust verder, maar echte angst had niemand, ondanks het fluiten en knallen van inslaande granaten.
Tijdens een rustpauze onder de versterkte poort kon ik de situatie rondom mij in het geheugen prenten. Een groep mensen waaronder enkele soldaten, trachtten de tijd te doden met een pronostiek te maken over de afloop en de duur van de oorlog; er stond een wagen met een liggend paard, dat nog ingespannen was, maar bij nader toezien dood bleek te zijn. Drie of vier Engelse soldaten gingen de poort voorbij, flegmatiek naar de lucht kijkend, naar iets, dat daar fluitend zijn doel zocht. Toen één dezer projektielen recht tegenover ons door de gevel van een huis boorde met veel lawaai en glasgerinkel, hielden de voorbij- | |
| |
stappende ‘Tommy's’ niet eens hun pas in en liepen gewoon door. Tot mijn verwondering en misschien wel teleurstelling zag ik, dat het gat in de muur niet zo groot was als ik had verwacht. Na een uurtje kijken en wachten begonnen we aan een mogelijk gevaar te wennen en mijn vader, die ongeduldig werd, wou weg uit Antwerpen, weg uit de onzekerheid.
Langs de buitenwijken van de stad bereikten we de noordelijke rand en zagen opgelucht de weg naar het ‘Beloofde Land’, richting Essen en Roosendaal. We hoefden niet eens te twijfelen of naar de weg te vragen, want een lange sliert van mensen met hun bagage nam ons vanzelf in zich op en we werden, zoals ik toen zag, deelnemers aan één grote ‘processie’. Nu eens een handkar, die door vader tussen de berries werd getrokken en door moeder en de kinderen geduwd, dan weer mensen alleen of in groepjes zoals wij, sjokten verder of rustten aan de rand van de weg om te eten of de benen te strekken; een huilend kind dat zijn ouders uit het oog was verloren; in één woord, alle menselijke beslommeringen, die zich kunnen voordoen, beleefden we hier gedurende één dag, als in een kort verhaal. Nu en dan kregen ook wij honger en spraken we de boterhammen aan, al was het maar om even uit te rusten en de pakken neer te zetten. Onze bagage werd met het uur zwaarder wegen en een rustpoos was altijd welkom. Mijn zusje echter maakte op deze regel een uitzondering want hoe meer we vorderden, zij werd niet moe en om dat te demonstreren, huppelde ze lachend rond, zodat de schooltas op haar rug op en neer danste en de inhoud flink door elkaar geschud werd.
Eindelijk na een lange, lange dag schuifelden we Essen binnen en vonden een onderkomen in een schuur van een bereidwillige boer. Er werd eten en drinken uitgedeeld en stro verstrekt om te slapen. Bovenuit de drukte die er heerste om ieder een plaats te bezorgen, klonk eensklaps een gekende en daverende uitroep ‘nondedzju’ van mijn vader en meteen wist ik, dat er iets mis was gegaan. Eerst 's anderendaags vernam ik de reden van deze korte ontboezeming. Tijdens één der momenten dat we uitrustten, had mijn zusje de bewuste schooltas afgedaan en bij het vertrekken, verkeerd opgehangen met de klep naar beneden. Het spreekt van zelf, dat er regelmatig wat van de inhoud verloren ging en zo werd de last al maar minder en ‘draaglijker’. Zoals ik eerder al vertelde, waren mijn ouders geen zwartkijkers en na een paar dagen mochten wij er al om lachen of een vrolijke opmerking ergens tussendoor flappen over het gebeurde.
| |
De tocht naar het noorden
Wat er de volgende morgen aan de grens is gebeurd, kan ik mij na vele jaren niet meer herinneren, daar heeft een elfjarige zich gelukkig niet druk om te maken en kan dit gerust aan ouderen overlaten. Zijn we in Essen op de trein gestapt of in Roosendaal? Is er een passenkontrole gedaan? Wel weet ik dat er voor iedereen plaats genoeg was, er werd niet gedrongen bij het instappen en ik en mijn zusje mochten ieder aan een raampje zitten, iets dat door velen als een voorrecht wordt ervaren. De hele reis naar het noorden, hoe lang ze ook duurde, groeide uit tot een feest voor groot en klein, vooral voor klein. Aan ieder station werd halt gehouden om aan de mensen gelegenheid te geven zich te oriënteren of de reis te onderbreken. Overal kwamen de mensen uit de streek telkens weer allerlei lekkers aanbieden, belegde broodjes, koekjes, chocolade onder alle vormen en melk. Na een paar uren rijden, ongeveer ter hoogte van Rotterdam of Leiden, verkeerde mijn zusje volkomen op ‘non-aktief’ en lag met rood hoofd, volle maag en volle zakken snoepgoed, achterover op haar plaats te puffen van zaligheid.
In het station van Den Haag gebeurde een incidentje waardoor ik in paniek mijn vader riep, dat er iemand met onze fietsen op het perron liep. Hij sprong uit de trein achter de man aan, al roepend, dat er iets verkeerds gebeurde. Hier waren namelijk veel vluchtelingen uitgestapt op aanraden van de organisatoren en daarom moest hun bagage uit de laatste wagon gehaald worden door hulpvaardige mannen. Dus ook onze fietsen met de zware pakken, werd verondersteld. Na wat over en weer gepraat werden ze terug in de trein geladen en konden we gerustgesteld de reis verder zetten.
Ook aan ons werd meerdere malen gevraagd om uit te stappen maar wij replikeerden prompt: ‘Naar Amsterdam’. Bij aankomst aldaar in Centraalstation werden wij met alle overigen naar een grote loods aan de kade gebracht, waar opnieuw voor voedsel en slaapgelegenheid was gezorgd. Ik vermoed dat hier een soort ‘in quarantaine’ zou gebeuren, alvorens naar een definitieve verblijfplaats gebracht te worden, naar de zogenaamde vluchtelingenkampen te Ede, Amersfoort, Nunspeet, Uden en nog meer, verspreid over heel Nederland. Niemand kan zich voorstellen, wat de opvang van plus-minus anderhalf miljoen burgers en soldaten heeft gekost aan geld, inspanning, toewijding en organisatiegeest.
Mijn ouders spoedden zich naar de leidinggevende mensen om ze duidelijk te maken, dat wij een bestemming hadden, dat op een of andere wijze mijn tante moest benaderd worden en tot onze verwondering en geruststelling kwam zij reeds de volgende morgen ons afhalen. Ze bracht ons naar Watergraafsmeer, een gemeente, grenzend aan de stad, daarvan gescheiden door een ‘ringvaart’ en toegankelijk met een ophaalbrug, zoals dikwijls is te zien op schilderijtjes. Een leegstaand huis werd ons als vaste woning aangewezen op de Linnaeusparkweg en hoe het is gebeurd weet ik nu nog niet, maar ongeveer gelijktijdig arriveerden ook mijn tante, haar man en dochtertje van vier jaar en onze grootmoeder. We waren nochtans niet gelijk vertrokken. Het huis was ruim genoeg voor twee families, samen bestaande uit acht personen.
De volgende dagen was het een komen en gaan van de mensen uit de buurt, met de bedoeling ons op één of andere manier te helpen in onze benarde toestand. Op minder dan geen tijd was het lege huis bewoonbaar geworden met tafel en stoelen, komplete bedden, keukengerei, kleren en alles wat een huishouding van nut kan zijn. Omdat de “Belgen’ automatisch als katholiek werden gekwalificeerd, werden ik en de twee meisjes ingeschreven bij de Sint Leonardusschool en mijn vader, oom en ik zelf werden door een kapperszaak uitgenodigd om regelmatig ons haar te laten knippen zonder vergoeding. Ook voor het gebruik van de woning werd geen huishuur aangerekend. Deze gastvrijheid gaf ons een gevoel van geborgenheid en deed het verlies van ‘bij ons thuis’ bijna vergeten.
| |
De ontvangst in Amsterdam - op school
Ik zal nu trachten een paar families uit de vergetelheid te halen, die ons in Nederland
| |
| |
Fig. 1. Belgische vluchtelingen door Nederlandse families onthaald. Op de voorste rij van links naar rechts: Oom Leonard Geeraerts en Tante Julie Van Gerwen, met dochtertje Maria; Cecile, Marcel en vader Emiel Gysels; op de 2e rij links nog twee vluchtelingen; David van der Molen (met bolhoed) en twee dochters Biere; op de 3e rij vluchteling (in hemdsmouwen), nog een dochter Biere (met hoed) grootmoeder Fien Van Gerwen-Luyten en moeder Lucie Gysels-Van Gerwen; bovenaan van links naar rechts Jan Biere (met bolhoed), Edu, Mevrouw Biere, Rinus Biere (met pet) en Bram Kerkmeester (met hoed).
hebben geholpen, een donkere periode in ons leven zo goed als mogelijk was, te boven te komen (fig. 1).
In mijn herinnering verschijnt dan eerst de familie Biere. Het gezinshoofd was politiekommissaris van Watergraafsmeer en de eerste avonden, die ik bij hen mocht doorbrengen, bestonden voornamelijk uit een waar kruisverhoor met vragen over België, waarover zoveel misverstanden bestonden in Nederland, trouwens net zoveel als in Vlaanderen over Holland. Meestal ging het over woorden met een zelfde klank maar met een andere betekenis. Ook over gebruiken en gewoonten van beide groepen en bestaande opvattingen tussen de mensen aan beide kanten van de grens. Meestal waren het verkeerde beoordelingen, die door sommige schrijvers van de ‘vaderlandse’ geschiedenisboekjes wetens en willens waren aangedikt.
De heer Biere had er geen moeite mee om mij het vuur aan de schenen te leggen tijdens gesprekken, of in het uitwisselen van humoristische tekeningen, die wij mekaar om de beurt langs de brievenbus bezorgden. Dit bracht dan weer een ernstig gesprek, gelach, kritiek of lofbetuiging tot stand, waarvan ik veel heb geleerd, 's Zondags nam hij me mee naar een voetbalmatch, die hij langs de lijn en in gala-uniform met merkbare interesse volgde. Zijn oudste zoon Jan speelde namelijk mee in de plaatselijke klub A.F.C. Zijn oudste dochter was reeds een ‘coquette’ jonge dame en daarop volgden nog twee meisjes, wier naam mij ontschoten is, vermoedelijk omdat ik door hen aanzien werd als een snotneus. Dan was er nog de jongste zoon Rinus, eveneens te oud om zich met mij in te laten, maar die welwillend het één of ander voorwerp aan mij afstond, natuurlijk op aandringen van zijn moeder, mevrouw Biere. Zij benaderde mij meestal met het aanbieden van thee of koekjes.
Dan volgt de Joodse familie Kerkmeester, die zich dikwijls over ons ontfermde, wanneer daar behoefte toe bestond, bijvoorbeeld mijn zusje en nichtje een namiddag amuseren. Mijn moeder kon zich bij hen van tijd tot tijd nuttig maken in de huishouding, terwijl mijn tante er het naai- en verstelwerk opknapte. Hun zoon Bram, een gezellige jonge man, samen met zijn vrienden David van der Molen en een zekere Edu, droegen ook hun steentje bij. Bijvoorbeeld met Sinterklaas speelden zij in groot ornaat voor de Sint en Zwarte Piet. Dit was een echte traktatie voor mijn moeder, tante en grootmoeder, maar mijn nichtje sloeg de schrik om het lijf bij het zien van de beruchte ‘roe’ en de zak van Pietermanknecht of misschien waren het zijn rollende ogen. Mijn zusje die het zakelijker bekeek, fluisterde mijn moeder in het oor: ‘Sint Niklaas heeft de zelfde stem als mijnheer Bram!’. Na het zingen van enkele toepasselijke liedjes en het uitdelen van lekkernijen zoals de gekende borstplaatjes, chocoladeletters en taai-taaipoppen, gingen deze gezellige gebruiken tot de leukste belevenissen behoren, die we tot nog toe gekend hadden. Er waren nog meer mensen in onze omgeving, die zich ons lot aantrokken, maar jammer genoeg zijn na lange jaren hun namen vervaagd. Op school verliep de ontvangst al even hartelijk en was iedereen op de hoogte van onze komst. De hoofdonderwijzer, Meester Overtoom, nam mij mee naar de klas, die ik volgens mijn leeftijd zou aankunnen en bij het binnenkomen van het klaslokaal keken alle leerlingen, jongens en meisjes, mij nieuwsgierig aan. De meester wees mij een plaats in een bank en begon de kortste toespraak, die ik ooit gehoord heb: ‘Er was eens een koe, die door de boer naar de wei werd gebracht en alle andere koeien kwamen aangelopen om de nieuweling met open mond van boven tot onder te bekijken’. Het werkte als een steen in een kikkerpoel en alle hoofden bogen voorover om
aandachtig pen of potlood te bewonderen. Alles verliep daarna heel gewoon, alsof het nooit anders was geweest.
Mijn schooltijd in de Sint-Leonardusschool verliep zonder moeilijkheden, al bevond ik mij in een grote stad, in een ander land. Een typische eigenaardigheid op taalgebied is het vermelden waard. Men was toen nog verplicht alle zelfstandige naamwoorden aan te duiden met ‘de’ of ‘den’ naar gelang hun geslacht vrouwelijk was of mannelijk. Al spoedig ondervonden ik en de meester, dat Vlamingen een bijna onfeilbaar gevoel daarover bezitten in tegenstelling tot Hollanders, die op dit gebied alles uit het hoofd moesten leren. Het zelfde deed zich voor met het gebruik van de dubbele ‘ee’ en ‘oo’ aan het eind van een lettergreep, want we schreven toen nog de spelling De Vries en Te Winkel. Bijvoorbeeld, in deelen en stelen, kooien en kolen klinken de dubbele letters immers anders dan de enkele, in ons Antwerps/Brabants
| |
| |
dialekt. Ik werd een levende seinpaal met stiekem opsteken van één of twee vingers naar twijfelende buren in de klas.
Aan aardrijkskunde kreeg ik een nieuwe kluif. Nederland met zijn elf provincies, de eilanden en de rivieren en daarbij kwam ook nog de grote en kleine eilanden van Nederlands Oost-lndië, het tegenwoordige Indonesië.
Tijdens de geschiedenisles ging voor mij een nieuwe wereld open. Ik leerde de dingen langs beide zijden bekijken en zo de gulden middenweg bewandelen. In België spreekt men alleen van de bierdrinkende Ambiorix en Boduognat, die de Romeinen hebben weerstaan en zich zelf tot dappersten der Galliërs bombardeerden. In Nederland had men het vooral over Claudius Civilis, een Batavier die insgelijks de Romeinen zou hebben gedwarsboomd, maar dan wel achter de Rijn.
In België hadden we in de zestiende eeuw de grote keizer Karel, die in Vlaanderen achter de meisjes liep en de Gentenaars in hun hemd zette, omdat zij het toenmalige vaderland hadden verraden. Men legt er ook veel nadruk op de wrede hagepredikers uit het noorden, die het vaderland en de godsdienst ondermijnden. Men jubelt eveneens over het goede werk dat het Spaanse koppel Albrecht en Isabella hebben verricht, vooral door een kerk te bouwen te Scherpenheuvel. In Nederland eert men Willem van Oranje als Vader des Vaderlands, die zijn bezittingen en zijn bloed heeft verspeeld om Zuid- en Noord-Nederland bij elkaar te houden en dit tegen de wil van de koning van Spanje en de Paus van Rome.
Ten slotte is men in de Belgische geschiedenisboekjes gelukkig, dat in 1830 het vaderland verlost is van de Calvinistische Hollanders, terwijl in Nederland wordt betreurd, dat dronken Brusselaars de plannen van Koning Willem I hebben gedwarsboomd en zwijgt men vermoedelijk uit beleefdheid over het Franse leger, dat de scheiding tot een voldongen feit heeft gemaakt.
De komst van drie Vlaamse kinderen op school was gauw de gewoonste zaak van de wereld en van diskriminatie was geluk-
Fig. 2. De ‘Bovenschool’ met meester Overtoom (links) en meester A.J.C. Blaas (rechts). De 5e leerling van links op de bovenste rij is Blom; de 3e van links op de volgende rij is Marcel Gysels; op de 3e rij van boven, naast de meester staan Hennie Rijkers en Marietje van Gijlswijk naast elkaar; op de 2e onderste rij (bij de knie van de meester) zit Bonte en op de linker hoek van de voorste rij zit J. an van der Heiden. Welke Amsterdammers herkennen nog anderen of zichzelf op de foto? Antwoord graag aan L.M. Gysels, de Roest d'Alkemadelaan 12/26, B-2600 Berchem.
| |
| |
kig toen nog geen spraak. Eén enkele keer hadden mijn zusje en nichtje onenigheid gehad met een paar klasgenoten en er waren harde woorden gevallen, zoals ‘Rotbelgen’. Ze kwamen huilend bij mij hun nood klagen en toen ik hen troostend zei om in 't vervolg dan maar te replikeren met ‘Hollandse Kaaskop’, keerden ze gesterkt terug naar hun afdeling en begonnen onmiddellijk de aanval met mijn goede raad. Ik denk dat het hielp want het werd rustig en ik kon weer vrij ademen.
De Sint-Leonardusschool had in feite twee afdelingen die in de wandeling de Benedenschool en de Bovenschool genoemd werden. Men had mij in de Bovenschool gestopt, en pas veel later kwam ik te weten, dat dit de klassen waren voor de kinderen van de niet-betalende ouders. Maar toen ik alle klassen samen met de nietbemiddelde kinderen met sukses doorlopen had, mocht ik, als vluchteling, gratis het voortgezet onderwijs volgen in de Benedenschool, totdat ik ook daar, in de zomer van 1918, mijn extra klassen Uitgebreid Lager Onderwijs of kortweg ULO, achter de rug had (fig. 2).
Tijdens de winterperiode is het in het noorden overal kermis, zohaast het ijs draagt. Het lijkt wel of dan iedereen er met zijn schaatsen op uit trekt en zijn favoriete plekjes kiest om zijn rondjes te rijden, op tijd en stond een lekkere, warme kop melk drinkt aan een kraampje en van tijd tot tijd een man gedenkt, die de baan met zijn bezem schoon houdt. Die laatste kan men moeilijk vergeten, want hij zingt als het ware zonder ophouden met gedempte stem: ‘cent voor de baanveger, cent voor de...’ tot alleman moe en voldaan huiswaarts ging. Ook ik heb toen het schaatsenrijden geleerd. Alle scholen hebben dan 's namiddags een extralange speeltijd en de kinderen, die van thuis een briefje meebrengen, hoeven zelfs niet aanwezig te zijn. De allereerste keer op schaatsen voelt men zich zeer hulpeloos, maar mijn leertijd was gelukkig vlug voorbij omdat twee meesters mij tussen zich in namen en langs de sloten bij de school op en neer reden. Zodoende had ik het gauw te pakken en durfde na een kwartiertje alleen beginnen.
Het duurde niet lang of er werd mij gevraagd om misdienaar te worden in de parochiekerk en dit stond mij wel aan. Er gebeurden vermoedelijk interessante dingen achter de zware deuren, wat me aantrok. Ik was intussen een goedgelovige jongen geworden en het leek me geweldig vanuit mijn standpunt gezien, om met z'n allen onder elkaar noodlijdende mensen te helpen en vooral eerlijk met elkaar om te gaan. Ik geloofde in het schoolliedje; ‘Ferme jongens, stoere knapen’. Het trok me aan een priester te dienen om zijn taak te volbrengen. Zelfs al was het niet meer dan, wanneer de koster afwezig was, de klok te mogen luiden. Ik vond het zelfs jammer, dat het een kleine hulpkerk was, met een kleine klok. Een grote en zware klok moest ik dus missen en het dikke koord om de klok in beweging te krijgen waardoor ik niet kon ondervinden, hoe Dik Trom zich voelde toen hij hulpeloos aan het touw bengelde tot tegen het plafond!
| |
Oorlog in Europa, Nederland neutraal
Intussen was er iets veranderd bij mij thuis. Mijn vader had namelijk van de ambassade in Den Haag een oproep gekregen om terug te keren naar België en zijn werk daar te hervatten bij de firma Gevaert te Mortsel. Wat kon hij anders doen, van jongs af had hij er gewerkt en dit zou zo blijven tot hij niet meer kon. Omdat mijn moeder doodsbenauwd was, dat de Duitsers ons iets zouden kunnen misdoen, werd er besloten, dat mijn vader voorlopig alleen zou gaan en mijn moeder nam een betrekking aan in een ‘gaarkeuken’ om groenten en aardappelen schoon te maken (fig. 3). Die instellingen waren op gang gebracht om de minstbedeelden toch een fatsoenlijk maal te bezorgen in deze schrale tijd, ontstaan door de blokkade van het vasteland door de geällieerde vloot. Er werkten veel vrouwen, want de mannen waren gemobiliseerd om de grenzen te bewaken (fig. 4). Wat mijn oom, die met vrouw en dochtertje bij ons woonde, heeft bezield in die dagen, kan ik nu nog niet begrijpen. Was het voor hem onmogelijk met zijn handen in zijn broekzakken te blijven lopen, was het plichtsbesef, ik weet het niet, maar ook hij vertrok alleen, niet naar huis maar naar Engeland en vandaar verder als soldaat naar het front aan de IJzer. Voor mij was het voorlopig uit om samen met mijn vader op verkenning te gaan in de grote stad Amsterdam, waar zoveel nieuwigheden voor ons te ontdekken vielen. De stad was mooi en boeiend. In de eerste
Fig. 3. De gaarkeuken van Watergraafsmeer in de le Wereldoorlog. Op de 1e rij in het midden moeder Gysels.
| |
| |
Fig. 4. Een tabakzak uit het eerste oorlogsjaar. Afgebeeld is een Hollandse ‘landstormer’ (zie A.M. de Jong, ‘Frank van Wezel's roemruchte jaren’).
plaats rond het centrum, de grachten met hun bruggen en oude herenhuizen, o.a. de Heren-, Keizers- en Prinsengracht, de Singel en nog vele andere. Tot slot het brede IJ waarrond de haven was gegroeid met een uitgang naar de Zuiderzee en met een kanaal naar de Noordzee. Een belangrijke wandeling was ook vanaf het Centraal-station over het Damrak naar de Dam, het ware hart van de stad met het imposante Koninklijke Paleis.
Het leek mij steeds een groot waagstuk om aan de hand van mijn vader de brede straten te dwarsen en ik herinner mij nog goed de uitgestane schrik bij het oversteken van het uitgestrekte Frederiksplein dat toen nog niet ontsierd werd door een mastodont van een bankgebouw. Het verkeer was er volgens mij nogal druk, want ik had nog nooit vier à vijf auto's dichtbij of achter elkaar zien rijden. De voetpaden gaven op deze plaats de indruk oneindig ver uit elkaar te liggen en ik had liefst zo gauw mogelijk het hazenpad gekozen.
De tijd dat we daarna alleen waren met mijn moeder, tante, zusje, nichtje en grootmoeder, gingen we 's zondags op stap met z'n allen, o.a. naar Muiderberg met de stoomtram en het beroemde Muiderslot, naar een rustig Zuiderzee-strandje, naar een vluchtelingen- of interneringskamp een kennis bezoeken, naar Zandvoort of Wijk aan Zee met de dikwijls bezongen Haarlemse Tram. Rond Sinterklaas waren we met z'n allen in de Dapperbuurt, waar de Sint in een paar bioskopen tussen de pauze de kinderen en de grote mensen amuseerde met gekke toeren van Zwarte Piet en het uitdelen van snoepgoed. Of we waren uitgenodigd voor het bijwonen van een turnfeest of het Kerstfeest, natuurlijk vergezeld van een leuke verrassing voor de kinderen. Bij echt mooi weer namen we de al eerder genoemde stoomtram naar het Gooi, een soort natuurreservaat voor rijke mensen in grote villa's maar ook met prachtige bossen en wandelwegen. De meegenomen boterhammen moesten niet lang wachten en verdwenen spoedig naar binnen. Tegen de avond die veel te snel kwam, keerden we lekker moe terug met de tram, die tussen haakjes, bij de mensen niet bepaald sympathiek over kwam en in de wandeling werd aangeduid als de ‘Gooise Moordenaar’. Tijdens gladde winterdagen betoonde men niettemin medelijden, wanneer hij de lichte stijging van de straat bij de brug, die Watergraafsmeer met Amsterdam verbond, niet aankon. Dan stapte het mannevolk uit, veelal soldaten, die in verlof kwamen, en duwden met vereende krachten het vervaarlijk puffend monster tot boven op de brug.
Kortere bezoeken werden gebracht aan de dierentuin Artis of aan het Panopticum, een museum van wassen beelden, een kopie van Madame Tussaud te Londen. Nog vele fijne momenten uit die tijd zou ik kunnen opsommen om dit relaas af te sluiten, o.a. de oefenstonden tijdens vrije namiddagen op één der voetbalterreinen van de Amsterdamse klubs Ajax en Blauw-Wit. De training van de spelers van toen, was maar een flauwe schaduw van de tegenwoordige opleiding, die de dure jongens nu moeten ondergaan. Wij schooljongens, wisten maar al te goed wanneer we moesten present zijn en mochten met de groten meedoen. Om de oefeningen af te sluiten werd dan een wedstrijd geïmproviseerd en vermits er toch nooit twee-en-twintig spelers kwamen opdagen, werden wij tussen hen opgesteld. Een erg gewaardeerde bezigheid voor een dertienjarige scholier, denk eens aan, samen met voetballers, die door duizenden supporters werden aangemoedigd tijdens echte wedstrijden. Nog opwindender werd het als er mannen bij waren, die een plaats bekleedden in het nationaal elftal! Bijvoorbeeld een De Natris, Gupferd of Van Diermen.
Dan weer een andere vrije namiddag mocht (of moest) ik soms de meisjes meenemen naar de bioskoop en als kompensatie kon ik voor halve prijs naar binnen op voorwaarde, dat ik na hen, half door de knieën zakkend, het loket voorbij liep en onschuldig drie maal zes centen neer telde. De keren, dat ik alleen met mijn vriend ging, lukte deze truuk natuurlijk niet. In die tijd was de film zonder geluid maar werd begeleid door een man met plechtige stem, die het gebeuren toelichtte.
| |
Naar de achterbuurt
Na ongeveer anderhalf jaar werd ons door de huisbaas meegedeeld dat het huis moest ontruimd worden omdat het verhuurd was, maar we kregen een ander ter beschikking in dezelfde straat en dezelfde voorwaarden, dus nog steeds gratis. Het was wel niet zo mooi als het vorige maar voldeed toch aan onze behoeften. Weer een jaar later werd ook dit huis verhuurd en liet de eigenaar ons weten dat zijn voorraad uitgeput was. We waren nu verplicht zelf iets te zoeken dat tevens betaalbaar was. Zo belandden we tenslotte in een smal en doodlopend straatje, de Linnaeusdwarsstraat, die bekend was als de ‘Ipsekrip’. Het stond in een minder goed daglicht bij onze kennissen en op school sprak ik liefst niet over mijn nieuw adres.
Op zondag als Ajax of Blauw-Wit ‘thuis’ in de Meer speelden, stroomden de voetballiefhebbers langs de brede Middenweg naar de wedstrijd en om daar orde te scheppen tussen de rumoerige menigte, was de Bereden Politie op post. Wanneer nu deze laatsten voorbij ons straatje reden, weerklonk een snerpend gefluit, veroorzaakt door opgeschoten jongens, die zich her en der hadden verstopt. De bedoeling was de paarden aan het steigeren te krijgen.
De huisjes van ons straatje hadden één verdieping en één trap tussen twee woningen. Hun ouderdom was niet te schatten en vermoedelijk waren ze gebouwd kort na het droogpompen van de Watergraafsmeer. Toen wij er kwamen, leefde er nog een oud vrouwtje, die zich nog herinnerde, dat het soms zo stormde, dat de vrouwen ongerust waren over hun mannen, die zich in kleine vissersboten ‘buiten gaats’ bevonden.
De huishuur in de Ipsekrip was laag en aangepast aan de bewoners, waardoor de herstellingen alleen bij hoogdringendheid
| |
| |
werden uitgevoerd. Bijvoorbeeld de vloer van onze woonkamer was zo ‘grondig’ versleten, dat we 's avonds het licht zagen schijnen door de kieren van de plankenvloer uit de kamer onder ons. En zo was ook onze zoldering. Wanneer het begon te regenen, waren we verplicht hier en daar een teil of emmertje te plaatsen om het water op te vangen. De verwittigde huisbaas liet echter niets van zich horen, maar mijn moeder had spoedig een oplossing gevonden. Tijdens een flinke regenbui nam zij een pannetje water en goot dit voorzichtig leeg rond de zieke plekken van de vloer, die tevens als plafond diende van de benedenverdieping. Bijna onmiddellijk hoorden we een klagende stem roepen: ‘Buurvrouw, het drupt’ waarop mijn moeder lakoniek antwoordde: ‘Ja buurvrouw, bij ons ook’. Deze vertoning herhaalde zich een paar maal en dan plotseling kwam de herstellingsploeg opdagen. Vermoedelijk had het Hollands protest meer effekt gemaakt bij de eigenaar.
Op deze manier sloegen we twee vliegen in een klap, want in de slaapkamer van grootmoeder en de twee meisjes had men ook af te rekenen met een lek, juist boven het bed van grootmoeder. Een wankel emmertje op het bed was nogal riskant en daarom ging ze met slecht weer altijd slapen met een grote paraplu. Wel niet zo konfortabel maar het hielp tot na de reparatie van het dak. Terloops wil ik nog vertellen, dat er in de woonkamer een heel ouderwetse ‘alkoof’ was, die als slaapplaats voor mijn moeder diende; gelukkig bleef die droog.
Een zekere dag werd er vastgesteld dat we 's nachts bezoek kregen van grote, zwarte torren, een minder aangename aangelegenheid, die echter niet lang heeft geduurd. Op een zekere morgen stapte mijn moeder uit bed en zag vol ontzetting dat een tor op haar voet zat. Een schrille, angstaanjagende kreet wekte bijna de helft van het straatje, de kever vloog met een ruk door de kamer, maar de volgende avond werd de waterpot in het midden van de kamer gezet en stroop op de rand gesmeerd. Ook dat heeft geholpen.
Een ander interessant aspekt van de buurt mag ik de lezer niet ontzeggen, alsook een paar eigenaardige leefgewoonten. Er woonden enkele vrouwen die de overige mensen ontzag inboezemden en die werden steeds aangesproken als Tante Naatje en Tante Betje. Mijn moeder en tante beweerden, dat het voor ons het veiligst was om in de buurt de indruk te wekken, dat we arm waren. Niet dat we rijk waren, hoor! Onze overburen hadden een geit op stal staan en nu viel het ons op, dat het dochtertje naar ons werd gestuurd om poolshoogte te nemen. Ze had dan een kopje bij en smeekte nederig: ‘Buurvrouw, heb je niet een beetje melk, want onze Sik is zo ziek’. Was het een geit of een bok, dat zijn we niet te weten gekomen. Het beest heette Sik, maar een geit heeft ook een sik. De getrouwde dochter Margie van onze overburen woonde bij ons op de trap en ook haar moesten we soms teleur stellen als ze iets kwam lenen, dat wij arme vluchtelingen niet konden kopen! Margie vertelde graag over haar eigen beslommeringen in deze slechte tijd. Haar man was soldaat en verdiende dus niet veel. Wanneer hij weer thuis weg moest om zijn eenheid te vervoegen, bracht Margie zo vlug mogelijk zijn burgerpak en schoenen in pand naar de dichtbij gelegen ‘lommerd’ en gelukkig had ze nog van haar trouwdag een mooi tapijtje dat ook beleend werd. De dag dat haar echtgenoot weer in verlof kwam met geld op zak, kon alles weer terug afgehaald worden, enz. enz. Het gebeurde wel eens dat haar jongere zuster bij haar kwam klagen over haar moeder of vervelende broer en dan liep het een tijdje gesmeerd tussen de twee, maar o wee als het dan weer misliep. Dan rende zusje de trap af en klonk het luidkeels over en weer: ‘krijg de kanker, krijg de tyfus’ en nog veel meer.
Mijn vriend Freek en zijn broers Jan, Arnold en Wim van Eekeres kwamen mij altijd afhalen om samen naar de voetbal te gaan, maar toen we in de Ipsekrip woonden, kwamen ze niet meer tot bij onze deur en bleven liever op de hoek van de straat op me wachten. Van mijn vriend gesproken, die bleef soms ook na schooltijd voetballen, en dikwijls werd ik dan gevraagd om bij hem thuis verder de dag door te brengen. Dan werd ik door zijn ouders verwend en twee ooms van hem kwamen ons vergasten op spannende verhalen, avonturen die ze zelf hadden meegemaakt in Oost-Indië, tijdens de Atjehoorlog op het eiland Sumatra.
| |
Terugkeer en nasleep
Aan alles komt een einde en de schooltijd was achter de rug. Ik was zo ver om aan later te denken. Met de hulp van mijn moeder schreef ik een paar sollicitatie-brieven
Fig 5. Getuigschrift van de eerste werkgever. Let op de toenmalige spelling en de telefoonnummers
| |
| |
op een advertentie in een plaatselijke krant. Een uitnodiging liet niet lang op zich wachten en na een gesprek met de prokuratiehouder, het maken van een paar rekensommen en het schrijven van enkele zinnen, liet hij me gaan met de belofte, mij de uitslag te laten weten. Nauwelijks was ik buiten of er kwam een der bedienden naar me toe gelopen met de vraag tot welke godsdienstgroep ik behoorde. Hij vroeg me even te wachten en spoedde zich naar binnen. Op minder dan geen tijd was hij terug en zei dat ik de volgende dag kon beginnen. Op het eeste gezicht had de bureeloverste mij voor Joods aanzien en dat mocht niet! Diskriminatie is dus niets nieuws onder de zon. Ik behoorde nu bij de firma Boot, Gipon & Co, Brandverzekeringen (fig. 5).
Mijn taak bestond voornamelijk uit het kopiëren met speciale inkt, van brandpolissen en daarna die geschreven bladen afdrukken op zijdepapier in een dik boek. Het afdrukken gebeurde met een handpers en zou me zeker te pas komen voor mijn arm- en rugspieren! Drie van de zes namiddagen werden besteed aan het ontvangen van kleine bedragen bij mensen in de stad, die per maand betaalden. Dit maakte mij bekend met hele buurten, waar meestal ongefortuneerde mensen woonden en op korte tijd kende ik ook de marktdagen op mijn duimpje. Wat heb ik genoten van de marskramers, die hun waar aanprezen met een kwinkslag of een liedje.
In die tijd kwam er ook een postkaart van mijn vader vanuit het bezette België doorheen de Duitse censuur, waarop hij in bedekte termen het spoedige einde van de oorlog voorspelde.
Zo kwam eindelijk elf november 1918 en werd de Wapenstilstand getekend na een grimmige oorlog, die vier lange jaren had geduurd. De terugkeer naar ons land ging in een roes voorbij en ik voelde me niet blij of teleurgesteld, hunkerde niet naar weerzien of nam niet echt afscheid. Ik voelde mij Nederlander in merg en been, aan beide zijden van de grens.
Ik had ook een enorme ontwikkeling doorgemaakt in de ruim vier jaar dat ik het dorpsleven van Edegem, dat toen nog een echte plattelandsgemeente was, had verwisseld voor het leven in de grootstad Amsterdam. Mijn kennis was vergroot, mijn blik geweldig verruimd, maar vooral: ik had leren relativeren. Ik had geleerd dat de in België van huis, school en kerk uit geschuwde protestanten en verfoeide joden, eerlijke en brave mensen konden zijn als iedereen, en bovendien in staat waren tot opmerkelijke prestaties op allerlei gebied. Ik was gewend geraakt aan een maatschappij die pluralistisch ingesteld was - maar dat woord werd toen nog niet gebruikt - en die van hoog tot laag bestuurd, geadministrateerd en bediend werd in onze eigen taal.
Vooral dit laatste punt leverde mij bij mijn terugkeer in België meer en meer ongenoegen en frustraties op. Mijn ervaringen met school, administratie en even later uiteraard ook het leger gaven mij het gevoel dat ik met zovelen deelde: dat ons Vlaams maar een flauw en beslist onwaardig afkooksel was van het in die tijd in Vlaanderen alomtegenwoordig en alles overheersende Frans van de centrale administratie, de legertop en de plaatselijke hogere burgerij.
Vanzelfsprekend werd ik flamingant en vrijwel tegelijkertijd maakte ik een geloofskrisis door, die van de voormalige misdienaar blijvend een vrijdenker zou maken. Het inzicht in de historische feiten, dat uit de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland vanaf 1585 de klerikale overheersing van Vlaanderen tot op onze dagen is voortgevloeid, heeft aan mijn geloofsafval in niet geringe mate bijgedragen.
Toen kwamen de jaren dertig en de Frontpartij, opgericht door de Vlaamse soldaten in de loopgraven aan de IJzer en in de jaren twintig de koploper van het strijdend flamingantisme, had zichzelf overleefd en scheurde in drieën. Eén groep ging onder leiding van Staf De Clercq het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) vormen, Vlaams en katoliek. Een tweede groep vond zijn leider in Joris van Severen, en huldigde als Diets Nationaal Solidarisme (DINASO) eerst Groot-Nederlandse en korporatistische idealen, maar ging wat later in facistisch vaarwater de Belgicistisch-Boergondische toer op. De derde groep stond links van dit alles opgesteld en de meesten van hen vonden tenslotte politiek onderdak in de toenmalige Belgische Werkliedenpartij. Weldra gingen ze de Vlaamsbewuste ruggegraat vormen van deze partij, naar het lichtend voorbeeld van Herman Vos, vrijdenker, Vlaming en Groot-Nederlander. Zo werd ook ik socialist, maar dat is een ander verhaal.
L.M. GYSELS Berchem, maart 1984
|
|